Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oud

betekenis & definitie

I. bn. (-er, -st), (in de spreektaal in verbogen vormen gewoonlijk ouwe, omver),

1. de genoemde of gevraagde leeftijd hebbende : dat kind is zes weken oud; voor hoe oud ziet mij u aan? — in de vergr. en overtr. tr. ook zonder bep., ter aanduiding dat iem. vergeleken bij anderen langer geleefd heeft: mijn andere broer is veel ouder; de oudste zoon ; — van zaken : wijn die twee jaar oud is ;
2. een geruime tijd geleefd of bestaan hebbend; inz. met betr. tot volwassenen vergeleken bij kinderen en jeugdige personen: Gerrit was oud getrouwd; hij is nu oud en wijs genoeg; — de oude en de jonge heer Jansen ; —mijn oude heer, mijn vader ; mijn ouwe mens, mijn moeder; de oude lui, de ouders; — een oude vrijer, vrijster; (Zuidn.) een oude jonkman, jongedochter, ongetrouwd persoon;
3. lang geleefd hebbend; bejaard : een oud man; een oud besje ; wat doet zo'n ouwe ziel ook nog alleen op straat? hij wordt oud, hij komt op jaren ; (ook) hij begint er als iem. van hoge leeftijd uit te zien ; hij is oud voor zijn leeftijd, ziet er ouder uit dan op zijn jaren normaal is ; oud en versleten zijn ; hij wordt niet oud, hij zal wel jong sterven, (ook) hij blijft er jeugdig uitzien; — zelfst.: ouden van dagen, bejaarde personen; — (bijb.) de oude van dagen (Dan. 7 : 9), God ; — zo de ouden zongen, piepen de jongen, zie Jong ; — in spr. : die jong spaart, lijdt oud geen gebrek ; — jong gewend, oud gedaan ; — men is nooit te oud om te leren, altijd nog kan men mensen aantreffen van wie men wat beters kan overnemen; — hoe ouder, hoe gekker, zie Gek ; — een oude bok, zie Bok ; ouwe taaie, een taaierd ; — het oud zot, liefde op hoge leeftijd; — oud zot is kwaad zot, hoe ouder hoe zotter ; —als een oude schuur brandt, is er geen blussen aan, als een oud mens verliefd is, is er geen houden aan ; — nog niet oud en koud zijn, nog jong en vol vuur ; — (Zuidn.) zo oud als de straat, zo oud als de weg naar Kralingen; — de oude dag, de hoge leeftijd, ouderdom ; voor de oude dag zorgen ; op zijn oude dag lijdt hij gebrek ; de oxide dag met zijn gebreken begint reeds te komen ; — (spr.) men moet geen oude bomen verplanten, oude mensen kunnen niet goed tegen verandering van woonplaats of werkkring; — een oud beestje van stal halen, gezegd als een predikant een oude preek houdt; — een oud wijf, a. eig.; — b. (fig.) (plat: ouwe hoer), persoon die veel en onbeduidend praat, zanikend mens (ook van mannen gezegd); — c. (schipperst.) soort van knoop, t.w. de boereknoop of oude-wijvenknoop : de knoop die men in zijn veters legt zou in schipperstaal heten een oud wijf met twee slipsteken;
4. reeds lang bestaande, dikwijls met het bijdenkbeeld van daardoor verkregen ervarenheid: een oud. zeeman, een oud soldaat; — een oud vriend, een beproefd vriend, op wie men zich kan verlaten; — in gemeenz. aanspraak : zo, ouwe jongen, ben je daar! zo, beste vriend ; —hij blijft de oude getrouw, op zijn trouw kan men steeds rekenen ; — zij blijven de ouden, veranderen niet; — hij is van oude adel; hij behoort tot de oudste geslachten ; —het Oude Volk, de Joden ; — (ook in ongunstige zin) een oude schelm, een oude zondaar ; — de Oude Wereld, in tegenst. met Amerika; — oude oorkonden; — (zegsw.) oude liefde roest niet; — volgens oude gewoonte ; — een oud spreekwoord; — het Oude en het Nieuwe Testament;

een oude ruïne; — enige tijd bestaande en daardoor beter van hoedanigheid geworden: oude kaas; oude wijn; oude jenever; oude klare (volkst. ook) oude snik ;

niet nieuw, enige tijd geleden vervaardigd, enige tijd gebruikt en daardoor min of meer versleten : oude boeken die niemand meer bestudeert; oude kleren, meubelen, huizen, pennen;

5. reeds vroeger voorkomende en nu of later op dezelfde wijze of in dezelfde vorm zich weer vertonende, voortgezet of herhaald wordende : de oude mens, de oude Adam, de oorspronkelijke geneigdheid tot zonde; —zijn oude kwaal, de kwaal die hij vroeger had : de oude haat kwam weer boven ; — ouder gewoonte kwam hij weer te laat, zoals men dat van hem gewoon is : — hij ging zijn oude gang, hij veranderde, verbeterde zijn levenswijze niet; — op de oude voet voortgaan, op dezelfde wijze als vroeger ; — zelfst.: het oude, de sedert lang bestaande toestanden ; alles bij het oude laten, niets veranderen, alles laten zoals het vroeger was ; — altijd de oude knecht blijven, zedelijk of financieel niet vooruitgaan ; — ’t is altijd het oude liedje, steeds hetzelfde :
6. uit vroeger tijd afkomstig, tot een vroeger tijdperk behorende: de oude burgemeesters hadden meer macht dan die uit de tegenwoordige tijd; een oud woord, dat in onbruik geraakt is ; — oud, onleesbaar schrift; — van de oude stempel, van de oude, deugdelijke soort, eig. van munten: fier. van mensen : ouderwets, degelijk ; —antiek: een oude, gebeeldhouwde kast; oud koperwerk;

oude kunst, kunst (voortbrengselen) uit vroeger tijd; —de oude tijd, de lang vervlogen jaren ; — het oude jaar, dat pas voorbijgegaan is ;

7. (in ’t bijz.) tot de klassieke Oudheid behorend : de oude talen, het Grieks en Latijn; de oude geschiedenis, de wereldgeschiedenis tot de ondergang van het Westers Romeinse rijk ; — zelfst.: de Ouden, de oude Grieken en Romeinen;
8. de oude stijl, de Juliaanse kalender ;
9. van personen tot welke men vroeger in de genoemde betrekking heeft gestaan: ’t is een oude patroon({klant, collega) van mij: oude vrienden en kennissen; — mijn oude huis, het huis dat ik vroeger bewoonde ; — voormalig: de Leidse universiteit is gevestigd in een oud nonnenklooster.