Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kermis

betekenis & definitie

v. (-sen),

1. jaarlijks plaatselijk volksfeest en jaarmarkt, oorspr. (en nog wel in Z.-Nederl.) ter gelegenheid van het feest der kerkwijding (d.w.z. gedenkdag van de wijding der kerk): de kermis wordt bij ons gehouden in de derde week van Juni; de kermis inluiden; voorjaars-, najaarskermis; — (de) kermis komt maar eens int jaar, men moet het er van nemen als de gelegenheid er is; men mag toch ook wel eens plezier maken; het is niet alle dagen kermis (al staan er de kramen), men kan zich niet alle dag vermaken, een vermaak of tractatie moet uitzondering blijven; — kermis houden, zich op de kermis vermaken; — een kermis is een geseling waard, zie Kermisgaan ; — het is kermis in de hel, gezegd wanneer het regent en de zon schijnt tegelijkertijd ; — achterom is kermis, (scherts.) ga achter mij om, achter de tafel langs, ook bij het biljartspel, als de ene bal achter de andere heengaat; — van een koude, slechte kermis thuiskomen, ergens slecht afkomen, slecht bejegend zijn ; als tijdsbep.: tegen, met, na (de) kermis ;
2. (overdr.) de plaats waar de kramen enz. staan, waar het feest gehouden wordt: op, over de kermis wandelen ; — het geheel der kramen enz.: iets op de kennis kopen;
3. iem. een kermis kopen, een geschenk ter gelegenheid van de kermisgeven ; — iets voor zijn kermis krijgen, als kermisgeschenk, of geld om op de kermis te verteren ; fooi;
4. (bij vergel.) vrolijk rumoer ; — het is er kermis, er wordt getwist en lawaai gemaakt; — (Zuidn.) 't zal kermis zijn, er zal wat zwaaien, je zult er van lusten ; — (Zuidn.) feestmaal, feest; — prettige gebeurtenis : dat zal een kermis voor hen zijn.