1. bw., alle jaar, ieder jaar: jaarlijks treedt een der leden af; dit feest wordt jaarlijks gevierd;
per jaar, in ieder jaar : jaarlijks sterven er veel mensen aan besmettelijke ziekten;
2. bn., ieder jaar voorkomend, voor een jaar geldend: de jaarlijkse draaiing der aarde om de zon; jaarlijkse volkstellingen; de jaarlijkse contributie; over een jaar berekend: een jaarlijks inkomen.