Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haan

betekenis & definitie

m. (hanen),

1. het mannetje bij de meeste hoenderachtige vogels: een kalkoense haan; fazanten-, kemphaan ; — inz. dat van het tamme hoen: zes kippen met een haan;een Engels haantje, een krielhaantje; een gesneden haan, een kapoen ; — hij is baas in t kippenhok als de haan er niet is, schertsend gezegd van iemand die weinig te zeggen heeft: — vóór het kraaien van de haan, ’s morgens zeer vroeg ; — daar kraait geen haan naar, daar zal niemand ooit iets van te weten komen of over reppen, dat zal nooit uitkomen; daar zal geen haan meer naar kraaien, niemand zal er nog aandacht aan schenken; — geen twee hanen op één werf, geen twee hoofden in één zaak; — een vreemde haan op het erf, een indringer; — zijn haan moet altijd koning kraaien, hij wil altijd zijn zin doordrijven, zijn zin hebben, hij moet altijd gelijk hebben; — een goede liaan kraait twee keer, (scherts.) laat hem nog maar eens roepen (wanneer men niet terstond komt als men geroepen wordt); — ‘t is kippetjespraat, de haantjes lachen er om> ’t is beuzelpraat, gekkenpraat; — rood zien als een (kalkoense) haan, rood van gramschap ; —hij stapt als een haan (van een stoter), schertsend gezegd als iemand parmantig loopt; — de gebraden haan uithangen, grof geld verteren, de grote heer uithangen; — de rode haan laten kraaien (of op het dak zetten), een huis, een dorp enz. in brand steken; — de Gallische of Franse haany zinnebeeld van het Franse volk;
2.(oneig.) strijdbaar of strijdlustig persoon; — dehaan van 7 kot, (Zuidn.) de eerste, de baas, de belhamel zie verder Haantje;
3. windwijzer in de vorm van een haan: de haan van de toren;
4.(bij vergel.) (aan vuurwapens) een gebogen beweegbaar gedeelte bij de pan, dat vroeger de vuursteen droeg, later de hamer die op slaghoedje of slagpin neerkomt en zo het schot doet afgaan; (bij moderne vuurwapens)' het gedeelte van het sluittoestel, waaraan de slagpin is bevestigd en dat bij het afschieten door de trekkernok wordt losgelaten, waardoor het met de slagpin vooruitschiet : de haan overhalen, spannen; de haan in rust zetten;
5. (vrijwel veroud.) aan een kraan: de sleutel, die dient om het al of niet uitstromen van de vloeistof' (of van de stoom) te regelen ; — (in de schijf van een blok of katrol) een vierkant stukje koper waarover de schijf loopt.