Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Engels

betekenis & definitie

I. o., (oudt.) goud-en-zilvergewicht: 1/20 van een Oudhollands ons = 1538 gram: een mark heeft 160 engels.

II. bn., (veroud.) van een engel, van engelen, nog in de engelse groet of groetenis, het Ave Maria.

III. bn., van, uit Engeland; — (zegsw.) een Engelse brief schrijven, een middagdutje doen; — Engels draven, zeer snel draven; — (w. g.) het is Engels gaar, half gaar; — de Engelse of Anglikaanse kerk, de staatskerk in Engeland; — Engels gras (ook aaneengeschreven), strandkruid, fijn plantje met lijnvormige blaadjes op zilte klei groeiend (Armeria vulgaris), ook in tuinen gekweekt; — een Engels hemd, overhemd; — Engelse klink, een bijzondere steek in een touw; — Engels leer, geweven stof van harde kettinggarens met fijne inslag, voor broeken en regenjassen; — Engelse mijl, 1609 meter; — Engelse naad, waarbij de randen rechtop staan; — Engelse 'pleister, taf met een oplossing van vislijm en benzoëtinctuur bestreken, dient om wonden af te sluiten; — dat is met de Engelse schroevendraaier gedaan, gezegd als een schroef met de hamer in het hout geslagen is; — Engelse sleutel, schroefsleutel die wijder en nauwer gesteld kan worden naar gelang van de grootte der moeren; — Engelse steen, een kleisoort, tot schuren en polijsten van metalen gebezigd; — Engelse trap, met gebogen bomen en schalmgat; — Engelse tuin, tuin met sterk gebogen paden; — Engels zadel, soort van rijzadel; — Engelse ziekte, rachitis; — Engels zout, bitterzout, zwavelzure magnesia, als laxeermiddel aangewend.

IV. zn. o., de Engelse taal; — fig.: spreekt hij Engels? heeft hij geld?