Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoen

betekenis & definitie

o. (-ders, -deren),

1. kip, hen, het tamme hoen ('Gallus domesticus); — een jong hoen; een gebraden

hoentje ; — met de hoendertjes naar het rek gaan, met de kippen op stok, vroeg naar bed gaan ; — zo fris als een hoentje, gezond en levenslustig;

2. (mv.) de Hoenders, een familie (Phasanidae) der hoenderachtige vogels : de fazanten worden gerekend tot de Hoenders; het Numidische hoen, het parelhoen (Numida cristata);
3. (jag.) patrijs.