Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zes

betekenis & definitie

I. telw.,

1. hoofdtelw., zelfst. en bijv., vijf plus één : twee maal drie is zes ; dat kost zes gulden ; iedere aflevering bestaat uit zes vel ; — als pronomen : het waren er zes-,
2. zelfst. en pronominaal gebruikt in de verb. vorm zessen : zes personen : jullie zessen ; wij zijn met zijn (ons) zessen ; deel dit onder u zessen ; — zes delen van hetzelfde geheel : iets in zessen delen, breken ; — zes uren : op slag van zessen ; — zes achtereenvolgende malen : ik geef het u in zessen te doen ;
3. rangtelw., zesde : hoofdstuk zes ; zes Maart ; hij is van het jaar zes ; het is zes uur ; —

II. zn. v. (-sen),

1. teken voor het cijfer zes : een Arabische zes (6) ; een Romeinse zes (VI) ; — als cijfer van waardering : voor dat werk kreeg hij een zes ;
2. zes ogen of punten op dobbelstenen : hij wierp vier zessen ; dominosteen met zes ogen : dubbel zes, steen met twaalf ogen ; — (kaartsp.) kaart met zes eenheden : ruiten zes ;
3. in de zegsw. veel vijven en zessen maken, zie Vijf
4. in de uitdr. van zessen klaar, eig. van paarden gezegd, t.w. met vier goede poten en twee goede ogen ; (fig.) hij is van zessen klaar, hij is een wakker gezel die van aanpakken weet, die van alle markten thuis is ; (ook) hij weet op alles te antwoorden ;
5. soort van schiethagel : grote zes en kleine zes ;
6. kaars van zes in een pond.