(kipte, heeft gekipt),
1. (van kuikens) de eierschalen doorpikken, uit het ei komen: de kuikens zullen morgen kippen; — ook van de eieren gezegd: eieren laten kippen, laten uitkomen;
2. (Zuidn.) op het kippen staan, op het punt te gebeuren; — hij kwam juist op het kippen, op het juiste ogenblik;
3. uitbroeden.