I. bn. (grijzer, -t),
1. kleur of tint ontstaande door menging van zwart en wit (ook van blauw, rood en geel), lichtgrauw, witachtig vaal van kleur: grijs tekenpapier ; grijze kousen ; grijs van het stof ; het weiland, was grijs van de rijp ; een grijze dag, een nevelachtige dag; — in ’t bjjz. van het haar dat zijn kleur verliest doordat geen pigment meer gevormd wordt: het eerste grijze haar; een grijs baardje ; — (spr.) zich over iets geen grijze haren laten groeien, er zich geen zorgen over maken, het zich niet aantrekken ; — grijs haar van iets krijgen, er veel zorg of verdriet van hebben ; ook : zich er heftig aan ergeren;
2. (overdr.) met grijs haar: een grijs hoofd; de grijze landvoogd, de hoogbejaarde ; — hij is in de dienst grijs geworden, heeft er zijn leven in doorgebracht, er zijn beste krachten aan gewijd ; 3. overoud, aloud : het grijs verleden ; — de grijze oudheid, langvervlogen eeuwen; — het grijze Keulen, het eeuwenheugende Keulen ; een grijze burcht;
4. (volkst.) het is grijs, het is beroerd, ellendig, beneden kritiek, meer dan erg; maak het nou niet te grijs ;
II. zn. o., grijze kleur; — grijze klederen : zij was in ’t grijs.