I. bn. (-er, -st),
1. van die kleur waarbij geen enkele lichtstraal wordt teruggekaatst, de zuivere tegenstelling van wit: zo zwart als roet, als git; zwarte verf; zwart laken ; zwarte bessen, zwart haar; een zwart paard ; zwarte vos, pikzwart paard ; de zwarte stukken op een schaakbord ; de zwarte loper, die van de partij met zwart, ofwel de loper van een partij die de zwarte velden bestrijkt; — (Ind.) zwarte kat, (fig.) vierkante kelderfl.es : — zwarte vliegen (Bibio 'marei), vliegen die veel op de bloesems van appelen perebomen voorkomen ; — het zwarte ras, de negers ; — het zwarte werelddeel, Afrika ; — zwarte Piet, de neger knecht van Sinterklaas; zie ook Zwartepiet; — (muz.) zwarte noot, iedere dichte noot, dus alle noten minder dan een halve; — (bij iem.) met een zwarte kool aangetekendzijn, (bij hem) als een schadelijk lid der maatschappij te boek staan ; (van gebeurtenissen) in afschuwwekkende herinnering zijn ; — zwarte Aarde, zie Aarde ;
2. zeer donker : zwarte kersen, zeer donkere, rijpe meikersen, (ook) krieken ; zwarte ogen ; zwarte wolken; een zwarte lucht, met veel zwarte wolken ; — een zwarte huid, door de zon verbrand ; zwart zien van de honger, van magerheid, met donkere schaduwplekken; — zwart brood, grof roggebrood; — zwart wild, wilde varkens ;
3. vuil, morsig, bemorst: wat zijn je handen zwart! dat behangsel is zwart’, het ziet zwart van ouderdom ; dat kind is zo. zwart als de schoorsteen ;
4. het zag er zwart van mensen, er waren er zo veel, dat zij een donkere massa vormden; 5.(oneig. en bij overdracht) (R.-K.) Zwarte Zondag, de tweede Zondag vóór Pasen, omdat dan kansel en altaar niet zwart behangen zijn ; — de zwarte paus, ben. voor de generaal der Jezuieten (tgov. de Paus, die in het wit gekleed is); — (Zuidn.) de zwarte man, de Duivel; — de zwarte pokken, de .pokken ; — de Zwarte Dood, ben. voor een hevige pestepidemie in het midden der 14de eeuw ; — zwarte koorts, een op malaria lijkende ziekte (kala-azar); — de Zwarte Hoop, naam van een bende onbetaalde krijgslieden die in de 16de eeuw hier te lande rondtrokken en van roof en plundering leefden ; —iem. zwart maken, hem in een ongunstig licht plaatsen, veel kwaad van hem vertellen; — hij liegt dat hij zwart wordt, hij liegt grof; een zwart register, waarop veel straf aangetekend is; — het zwarte boek, waarin diegenen worden opgetekend,
welke zich de haat van iem. op de hals gehaald hebben; — de zwarte lijst, lijst van personen en lichamen die om bep. redenen van het econ. of maatschapp. verkeer worden uitgesloten, b.v. wegens handel met de vijand van degeen die die lijst opstelt; — de zwarte markt, zwarte handel, de markt, het ter sluik verhandelen van goederen waarin de handel verboden of aan beperkingen (inz. distributie) onderhevig is; vand. zwarte goederen (zwart vlees, zwarte kolen enz.), die op de zwarte markt gekocht zijn; zwarte prijzen, die op de zwarte markt gelden; iets zwart kopen, verhandelen, op de zwarte markt, clandestien ; vgl. Zwarte-handelaar; — zich alles zwart voorstellen, alles zwart inzien, neerslachtig, moedeloos, pessimistisch zijn, van alles meer op het tegen dan op het voor letten ; — als symbool van het slechte: zwarte misdaden, snode ; — iemands zwarte tijd, de tijd van zijn jeugdzonden (vooral als litt.-hist. term); — een zwarte ziel, (die van) iem. die veel kwaad bedreven heeft: wel foei! is mijn gemoed zo zwart! mijn inborst zo onwaard! (Bild.) — als symbool van ongeluk : een zwarte dag (lat. dies ater), waarop een grote ramp gebeurd, aan iemand een groot onheil wedervaren is ; — zwarte kunst, zie Zwartekunst;
6.donker, verstoord: iem. zwart aankijken ; een zwart gezicht zetten, nors, onvriendelijk;
II. zn. o.,
1. de zwarte kleur: het zwart der haren: zwart is de rouwkleur;
2. wat zwart is : het zwart der ogen ; (schaaksp.) (met) zwart spelen, met de zwarte stukken; zwarte verfstof; vgl .ivoor-,been-,lampezwart’, — plaats waar iets zwart is: dat zwart betekent... ; — vuil, vuile vlek : er zit zwart op je gezicht; — zwart op wit, bewijs op schrift; — coll.: in het zwart gekleed, met zwarte kleren aan;
3. (plantk.) brandzwam (Ustilago carbo) die voorkomt op en tussen de bloemdelen, vooral de kafblaadjes der graangewassen, inz. van tarwe, alsmede van gerst en haver, waardoor deze delen in een zwarte, poedervormige, licht verstuivende zelfstandigheid overgaan en de aar met haar bloempakjes verschrompelt.