Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vaal

betekenis & definitie

I. bn. bw. (valer, -st),

1. bleekgeel: een vaal paard;
2. (Zuidn.) geel, bleekrood, rossig : een vale goudglans;
3. verkleurd : vale herfstbladeren;
4. (van het licht) bleek, mat, flets: het vale licht dat door de regen zeefde;
5. kleurloos, eentonig, egaal: de vale eenzaamheid van een altijd eendere dagengang;
6. grijs, lichtgrauw : heur haar was zo vaal van kleur, dat het grijzig leek ; vale erwten, paarsbloeiende erwtensoorten met lichtgrauw gekleurde zaden;
7. (van de gelaatskleur die haar blos heeft verloren ; als teken van onwelvarendheid, zorg enz.) grauwachtig, bleek : er vaal uitzien; zijn lippen werden vaal; een vale lijkenkleur;het vale dodenrijk;
8. donkergrijs, grauw: het vaal halfdonker; de vale huid van de rat; — vale lijster, grauwe lijster (Merula obscura);
9. (van stoffen en weefsels) verschoten van kleur: een jas die vaal geworden was; 10. bleekbruin, bruin : de vale heide; vale huid, leder van koehuid bereid, waarvan het haar niet volkomen zuiver afgeschraapt is ; vaal leder, bruin, goed waterdicht leder ; — vale gier (Gyps falvus);

II. zn. o., g. mv.,

1. vale tint: een bleek en akelig vaal;
2. het vaal-zijn.