Wat is de betekenis van Grijs?

2024-04-25
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

grijs

(1933) (inf.) heel erg, ellendig, beroerd. 'Maak het niet te grijs'. • Nee, zègl Dat is te grijs.... En toch geloof ik verdomd, dat je gelijk hebt, meneer Piron, het kan haast niet anders. (A. Roothaert: Spionnage in het veldleger. 1933) • Die beroerlingen bederven het voor de anderen; ik vind: een beetje bed...

2024-04-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

grijs

grijs - Zelfstandignaamwoord 1. (kleur) elke neutrale kleur tussen wit en zwart Dit grijs lijkt wel erg donker. grijs - Bijvoeglijk naamwoord 1. (kleur) de kleur grijs hebbend Dat is een grijze auto. grijs - Werkwoord...

2024-04-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

grijs

grijs - bijvoeglijk naamwoord 1. kleur die gemaakt is van zwart en wit ♢ oude mensen hebben vaak grijze haren 1. in het grijze verleden [heel lang geleden] 2. de grijze cellen...

2024-04-25
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Grijs

1. dat is al te-,da’s heel erg, schandalig, bar. Maak het nou niet te grijs is ‘maak het niet te bont. De herkomst is onduidelijk. 2. de grijze golf,het stijgend aantal bejaarden. Perscliché en modieuze uitdr. Sinds beginjaren negentig. De Grijze Golf is niet van het dociele soort, maar stelt - gezond van lijf en leden en vaak met een redelijk ink...

2024-04-25
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

grijs

: zie grijze bosgoejave.

2024-04-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Grijs

adj., griis, grau, skier; — worden, griizje, skierkje; de lucht is —, de loft is grounich, bilommere; — worden door de schemering, skimerskier(k)je.

2024-04-25
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Grijs

I. bn. (grijzer, -t), 1. kleur of tint ontstaande door menging van zwart en wit (ook van blauw, rood en geel), lichtgrauw, witachtig vaal van kleur: grijs tekenpapier ; grijze kousen ; grijs van het stof ; het weiland, was grijs van de rijp ; een grijze dag, een nevelachtige dag; — in ’t bjjz. van het haar da...

Wil je toegang tot alle 18 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

grijs

I. bn.; grijzer, grijst (1 lichtgrauw, donkerwit; 2 fig. aloud): 1. wat zijt ge grijs geworden! een grijze jas, de grijze nevel; 2. de grijze Rijn; het grijze verleden; in de grijze ouderdom, d. i. hoge; in de politiek grijs geworden, oud. II. o. (grijze kleur): hij kleedt zich in het grijs.