Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rood

betekenis & definitie

I. bn. (roder, -st)

1. de kleur hebbend die zich vertoont aan het laagste eind van het spectrum (golflengte 6200-6600 Å), van de kleur die in de natuur eigen is aan bloed, aan vuur, aan papavers enz.: zo rood. als bloed, als een gekookte kreeft, als een kalkoen; zijn handen waren rood van ’t bloed, met bloed bevlekt; — als natuurlijke, gezonde kleur van het gelaat enz.: rode wangen; frisse, rode lippen; een rode kleur hebben; — als tijdelijke kleur van het aangezicht, doordat het bloed er naar is opgestegen: rood worden, rood zien van schaamte, van toorn; (Zuidn.) rood worden tot in zijn haar: — als kenmerkende kleur der lichaamshuid: rode handen hebben; een rode neus; — als ziekelijk verschijnsel: rode vlekken; rode hond, zie Rodehond; rode loop, zie Rodeloop; — zijn ogen rood wrijven, wenen,lang wrijven, wenen, tot ze rood zien; — rood vlees, met bloed doortrokken; (ook) paardevlees; — rood op de graat, zie Graat; — in nat. hist. namen: het rode weeskind, zekere vlinder; rode rozen; rode korenbloem, klaproos (enz., zie de hoofdwoorden); — van vruchten, inz. als kleur der rijpheid: rode kersen; een rode bellefleur; — van wijn, als epitheton, of bep. tgov. witte wijn: witte en rode port; — van hout en steen: rood Braziliehout; rode robijnen; — van vuur: rode vlammen; — van licht: wat ziet de zon rood; inz. van licht dat door gekleurd glas valt, en vervolgens van de lichtbron zelf: rood licht betekent onveilig; een rood lampje; — de rode haan, een rode draad, hij is rood op de graat, een rood paspoort, zie onder Haan, Draad enz.; — van kleurstoffen en hetgeen men er mee schildert of schrijft: rode menie; rode strepen; rode inkt; — (zegsw.) dat staat met een rode letter in de almanak aangetekend, e.d., eig. in toepassing op de aldus gekenmerkte vierdagen der heiligen; fig. in de zin van: dat wordt in hoge ere gehouden of is iets zeer bijzonders; — rode jodium, mercurochroom; — een rood ruggetje, (gemeenz.) bankbiljet van 1000 gld.; — van weefsels: een rood lapje (vgl. Lap); — de rode vlag, de bloedvlag, de oorlogsvlag; ook als symbool van revolutie, en als onveilig sein; — de walvis toont de rode vlag, blaast bloed uit, doordat zijn longen gewond zijn; (plat) zij heeft de rode vlag, de regels, de maandstonden; — rood garen, ook wel Turks garen, een soort katoengaren dat zeer onderhevig is aan zelfontbranding; — de rode deur, zie Deur;het rode Dorp, zie Dorp.
2. (fig.) revolutionnair, uiterst links, socialistisch of communistisch: hij is rood; de rode partij; de rode troepen, het Rode Leger; — het rode spook, de geest der ontevredenheid, van het socialisme of communisme.
3. (bij uitbr.) van een gemengde kleur waarin het rood overweegt, roodachtig, roodbruin, ros, rossig: hij heeft een rode baard en rode haren; een vos is rood; rooie Hendrik; de rode stam, het Amerikaanse ras; vgl. Roodhuid, — (nat. hist.) rode poon, grote poon of grote zeehaan; de rode of bruine beuk; — rood koper, zuiver koper, tgov. messing of geel koper; wat rode loop, kopergeld; hij bezit geen rooie cent, geen rode duit, hij bezit totaal niets; — rooie aarde, vgl. Roodaarde; — rood van het roest, (gew.) rood als een sleutel, geheel met roest bedekt; — van oorspr. zwarte kledingstukken: vaal en kaal, met rossige weerschijn.
4. rood- of goudgeel; eert. het gewone epitheton van goud; thans heet rood goud dat hetwelk met meer koper dan zilver is gelegeerd of gekarateerd.

II. zn. o.,

1. de rode kleur, de eerste der zeven hoofdkleuren: het rood der daken; ’tuigt niet dat rood van hun manlijke kracht? (Vlaggelied); een hoog rood; — de kleur der uiterste linker partijen; — in de symboliek de kleur van de liefde, het lijden en de kracht.
2. blos: een teder rood; het eerbaar rood.
3. rode wijn; — aalbessen jenever.
4. rode kleur- of verfstof; Engels rood, rood ijzeroxyde dat als poeder een uitstekend polijstmiddel is, ook polijstrood geheten.
5. (coll.) rode metselsteen: best rood, baksteen van zachte kwaliteit.
6. (plantk.) roest, een ziekte op de bladen der grote bonen, snijbonen, slabonen en op de bladeren der perebomen.
7. (gew.) het rood van een ei, de dooier.