Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Graat

betekenis & definitie

v. (graten),

1. been of beentje van een vis : ik zal de haring schoonmaken en er de graten uithalen; pas op, dat er geen graatje in je keel schiet; — (fig.) een graat in de keel hebben, schor zijn ; — er zitten geen graten in, scherts, van spijs die gemakkelijk en snel naar binnen gaat; — (fig.) geen graten in iets vinden, er geen zwarigheid in zien (vgl. geen been in iets zien); — (Zuidn.) er zijn graten in, het is niet zuiver ; — geen vis zonder graten, geen koren zonder kaf;
2.het gehele geraamte van een vis, behalve de kop : rood (of niet zuiver) op de graat, van vis die niet volmaakt fris meer is, (fig.) van personen die niet geheel eerlijk, niet volkomen te vertrouwen zijn ; — rood op de graat, min of meer socialistisch gezind ; — (w. g.) fijn op de graat, streng rechtzinnig (in het geloof, in de leer); — men weet niet of men vis of graat aan hem heeft, wat men aan hem heeft, of hij al of niet van zekere partij is ; er is vis noch graat aan hem, hij is tot niets geschikt; van de graat vallen, sterk vermageren, (meestal) flauw zijn van honger : — (Zuidn.) te kale grote, helendal, tot het laatste: te kale grate iets opeten, verslijten;
3. scherpe kant van bekapt hout of behouwen steen ;
4. snijding van twee gewelfvelden of schilden, die met scherpe kant zonder ribben tegen elkaar komen;
5. braam of draad op de snede van een beitel of mes.