o. (-s),
1. klein been (lichaamsdeel); — in zegsw.: iem. een beentje lichten, zetten, door het been vooruit te zetten hem daarover doen struikelen; (fig.) onderkruipen, er uit knikkeren; — zijn beste beentje voorzetten, zijn best doen, inz. om een goede indruk te maken; — beentje over doen, (schaatsenrijden) kunstige wijze van zwieren, waarbij afwisselend het ene been boven het andere geheven wordt; ook van een dronkaard: langs de straat zwaaien; — beentje voor beentje gaan, voetje voor voetje, zeer langzaam;
2. botje; klein stukje been: bij het soep-eten moet men op de beentjes letten;
3. benen fiche.