Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haring

betekenis & definitie

m. (-en), (als stofn. v., g. mv.),

1. bekende, platte, zilvergrijze, veel gegeten zeevis (Glupea harengus): een school haringen; (als stofn.) een vaatje haring (6, 12,

I8 of 24 stuks); het tonnetje riekt altijd naar de haring, men verraadt altijd van welke afkomst men is, of welke opvoeding men gehad heeft; — ten haring varen, goed bij iets varen, wel slagen; — hij is daar lelijk ten haring gevaren, lelijk te pas gekomen; — naar Haring schieten, de haringvleet te water doen gaan; Schotse, Hollandse haring; — nieuwe haring, haring die pas is aangevoerd, haring van de nieuwe vangst; (zegsw.) haring in ’t land, dokters aan kant; — groene haring, de laatst gevangen, slechts zeer licht gezouten haring die onmiddellijk verkocht wordt; — een volle haring, met hom of kuit; ijle (of lege) haring; de haring wordt buikloos;haring kaken, op een bepaalde wijze reinigen en inzouten; — haring drogen, tot bokking maken; — (Zuidn.) droge haring, bokking ; — als haring opeengepakt zijn (of als haring in een ton zitten), zeer dicht opeen zitten; — zijn haring braadt er niet, hij is er niet gezien, hij heeft van die kant niets te verwachten; (ook) het gaat hem niet voor de wind ; ik zal er haring of kuit van hebben, ik moet weten hoe de vork in de steel zit; — (Zuidn.) zo mager als een haring, zeer mager; hij is zo droog als een haring, hij zegt nooit veel; — haring gegeten hebben, grote dorst hebben

2. ingekeept paaltje (aan een haringkop herinnerend) om de scheertouwen van een tent over te spannen.