Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schoonmaken

betekenis & definitie

(maakte schoon, heeft schoongemaakt),

1. reinigen, het vuil wegnemen van of uit: een geweer, een kooi, penselen schoonmaken; — in abs. gebr. van vertrekken en gebouwen: ze zijn nog aan het schoonmaken; — (spr.) ieder maakt schoon voor zijn eigen deur, ieder zoekt zich het eerst te verontschuldigen, in een mooi daglicht te plaatsen enz.;
2. ontdoen van ongerechtigheden, van ingewanden, schubben, veren enz.: een konijn, vis, gevogelte schoonmaken; groente, sla schoonmaken, uitzoeken, kleinsnijden, wassen enz.; — graan schoonmaken, het van kaf en vuiligheid zuiveren;
3. het op iets geschrevene, getekende uitvegen: een lei, een schoolbord schoonmaken;
4. (gew.) mooi maken, opschikken.