Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Familie

betekenis & definitie

v. (-S, ...liën), veroud. en volkst. FAMIELJE,

1. gezin als bestaande uit bij elkaar wonende leden, huisgezin van een bep. persoon: er wonen twee families in dat huis; een bezoek bij de familie S.; — de Heilige Familie, het kind Jezus met Maria en Jozef; huisgenoten: hoe maakt de familie het? de heer en mevrouw B. en familie',
2. het geheel der bloedverwanten van dezelfde naam, geslacht: een adellijke, een oude, een gezeten familie; — als collect. voor de personen die de familie uitmaken: er kwam bezoek van familie; familie en kennissen; — hij is nog familie van me, het is nog in de familie, wij zijn nog aan elkaar verwant; — familie van Adamswege, van de kant van Adam (en Eva), van het honderdste knoopsgat, bloedverwantschap die men niet of bijna niet kan uittellen; — van je familie moet jet maar hebben, vol bitterheid gezegd als familieleden elkander benadelen en belasteren; — het zit in de familie, is een zwak of kwaal waarmee vele leden van het geslacht behept zijn ; — (spr.) hij is van de familie van Kleef, is zeer inhalig;
3. (gemeenz.) hij heeft familie, hij heeft ongedierte;
4. (nat. hist.) onderdeel van een orde, bestaande uit een of meer geslachten.