Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wonen

betekenis & definitie

(woonde, heeft gewoond),

1. zijn woning hebben, verbluf houden, gehuisvest zijn : in een stad, op een dorp wonen; in een eigen huis, op kamers wonen; (van dieren) de dassen en vossen wonen in holen ; — (van vogels) nestelen ; — bij iem. wonen, bij hem gehuisvest zijn of kamers hebben, (ook) bij hem dienen ; — met betr. tot de omstandigheden, ligging enz. van de woning: eenzaam, afgelegen wonen; wij wonen hier zeer naar onze zin, de woning bevalt ons best; groot, klein wonen, in een groot, een klein huis;
2. (fig.) gevestigd, steeds aanwezig zijn : in iemands hart wonen ; waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen (Psalmber. 133).