bn. en bw. (-er, -st),
I. bn.,
1. wettig: zijn echte vrouw; — uit een wettig huwelijk gesproten: een echt kind; van echt bloed;
2. het huwelijk betreffend; de echte staat, het huwelijk;
3. werkelijk hetgeen of degeen zijnde waarvoor het (de persoon) doorgaat, zuiver, niet vals: de echte prins; echt goud, echte paarlen; — onvervalst: echte wijn; echt spul; de echte handtekening; — niet geveinsd: echt medelijden; een echt gevoel;
oprecht: een echte vriend;
4. bij uitnemendheid zijnde wat het zn. uitdrukt, daarvan alle kenmerken vertonend, in optima forma: een echte dame; een echte buitenman; een echt kind; het is nog niet de echte zomer; — (gemeenz.) die is echt! die grap (enz.) is kostelijk, niet te verbeteren; — versterkend: het is een echt schandaal;
II. bw.,
1. werkelijk, zonder restrictie, met alle kenmerken er van: dat is echt Hollands; — (gemeenz.) echt waar, werkelijk waar, heus;
2. inderdaad de genoemde hoedanigheid bezittend: een echt gouden horloge;
3. (kinder- en meisjestaai) fijn, prettig, heerlijk, leuk: dat is, dat vind ik echt.