I. o., g. mv.,
1. de in het levend organisme circulerende vloeistof die de draagster is der stofwisseling: inz. die rode vloeistof bij mensen en hogere dieren: aderlijk, slagaderlijk bloed, ivaterachtig, galachtig, vuil, bedorven bloed; bloed spuwen; — bij vergel. spreekt men van het witte bloed der lagere diersoorten; — mensen van vlees en bloed, levend, zoals zij werkelijk bestaan; — iem. ten bloede toe geselen; — (niet alg.) mijn vinger is aan bloed, er komt bloed uit; — (fig.) etter en bloed zweten, duizend angsten uitstaan; — iem. het bloed onder de nagels vandaan halen, het uiterste van hem vergen; — zij heeft een kleur als bloed, hoogrode kleur; — een vrouw als melk en bloed, blank van vel en blozend van gezondheid;
2. gewelddadig vergoten bloed: er zal bloed stromen, er zullen gewonden en doden zijn; — de opstand werd in bloed gesmoord, gedempt door de dood der betrokkenen; — in zijn bloed baden, zwaar gewond liggen; — naar bloed dorsten, zich wreedaardig tonen; — iemands bloed vergieten, hem doden; — wij moeten bloed zien, zolang vechten, tot er bloed vloeit, (ook scherts.) zolang spelen, tot minstens één partij gewonnen wordt; — goed en bloed, bezittingen en leven: het vaderland, iets met goed. en bloed verdedigen, er alles voor willen opofferen;
(R.-K.) het doopsel des bloeds ontvangt een ongedoopte, die in strijd voor het geloof sterft; — (bijb.) zijn bloed kome over ons, men geve ons de schuld van, de straf voor zijn dood;
3. het bloed wordt beschouwd als drager van aandoeningen en eigenschappen: mijn bloed kookte, ik werd driftig; — (scherts.) als mijn bloed karnemelk wordt, wanneer ik kwaad word; — dat zet kwaad bloed, geeft verbittering; — hij heeft geen druppel kwaad bloed in zijn gehele lijf, hij is door en door goed; — dat zit hem in het bloed, in den aard, het karakter zijner familie: — goed bloed ontaardt niet, een goede aard verloochent zich niet; — Calvinisten in merg en bloed, in al hun doen en denken; — het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, bloedverwantschap laat zich altijd bespeuren, de aard verloochent zich ook onder de ongunstigste omstandigheden niet; — in koelen bloede, bedaard, met kalm overleg;
4. het bloed wordt beschouwd als drager der verwantschap, als het essentiële van het geslacht: iem. in den bloede bestaan, na in den bloede zijn, een bloedverwant van hem zijn; — wien Neerlands bloed in de adren vloeit, wie Hollander, Nederlander is; — blauw bloed, adellijke afkomst; — van koninklijken bloede, afkomst; — prinsen van den bloede, tot de vorstelijke familie behorende; — de inspraak van het bloed volgen, zijn familie helpen, steunen, voorspreken; — eigen bloed bevoordelen, eigen familie; — ’t is mijn eigen bloed, kind, (of ook) familielid; — mijn eigen vlees en bloed, mijn eigen kind; — wij moeten nieuw bloed in het bestuur hebben, nieuwe mensen, die eens een andere kijk op de dingen hebben;
5. in een bijz. toepassing: (R.-K.) het bloed van Christus, de geconsacreerde wijn : na de nuttiging van het heilig bloed reikt men de communie uit; — (Zuidn.) het Heilig Bloed, (meton.) kapel te Brugge, waar, naar de overlevering, bloed van Christus wordt bewaard;
6. (dicht.) het bloed der druiven, het sap;
II. m. (-en), arme bloed, onnozele bloed, arm, beklagenswaardig of sukkelachtig mens; — (volkst.) bloeien van kinderen.