Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Druk

betekenis & definitie

I. m. (-ken),

1. de werking van drukken of de omstandigheid dat iets drukt, stuwende kracht op een oppervlak teweeggebracht: druk uitoefenen; onder druk zetten, staan; een druk van 3 kg per cm-, zo groot als het gewicht van 3 kg ; gas onder een druk van drie atmosferen; lage, hoge druk; hydraulische druk ;
2. keer dat men drukt: een druk op de knop ; een druk van de hand;
3. oneig. met betr. tot financiële lasten: de druk der belastingen, de relatieve grootte, het percentage ervan ;
4. fig. met betr. tot zedelijke en maatschappelijke krachten: de omstandigheid dat een belemmerende kracht werkt: de druk der tijden; onder de druk der slavernij gebukt gaan; — de omstandigheid dat iets en de werking van iets dat zwaar op het gemoed ligt: onder een druk leven; — (veroud.) in de druk zijn, in de benauwdheid, in ellende;
5. de handeling van drukken (door de pers vermenigvuldigen), omstandigheid dat iets gedrukt is of wordt: dit is voor de druk bestemd; iets door de druk gemeen maken, vermenigvuldigen; — toestand van gedrukt te zijn: de derde aflevering is reeds in druk verschenen; —in druk geven, laten drukken ;
6. wijze waarop een boek of een afbeelding gedrukt is : een fraaie druk ; een onduidelijke druk;
7. het gedrukte, meest in de verb. een vel druks;
8. keer dat een boek of een afbeelding gedrukt wordt, en geheel der exemplaren daarbij getrokken, uitgave, oplage: de eerste druk, tweede druk; een goedkope druk in 100000 exemplaren; herziene druk ;
9. gedrukt exemplaar, inz. exemplaar van een bepaalde uitgave met betr. tot zijn bijzondere hoedanigheden: hij bezat vele kostbare drukken van onze klassieken ; een zeldzame eerste druk.

II. bn. bw. (-ker, -st),

1. veel werk medebrengend, waarin veel te doen is : een drukke zaak ; een drukke betrekking, een druk leven hebben; — het druk hebben, vele bezigheden hebben; (zegsw.) het zo druk hebben als een klein baasje, allerlei kleine karweitjes te doen hebben; — het druk hebben met, daar veel werk aan hebben, zeer door in beslag genomen worden; — ze hadden het druk over u, ze spraken heel wat over u ; — drukke dagen, waarop men het druk heeft; — in de drukke tijd, als er veel omgaat, veel werk is;
2. met veel verkeer, vol leven, beweging : een drukke straat; op dit plein is het ’s avonds druk; een drukke stad; — zeer levendig: een druk gesprek; — dat is te druk voor haar, geeft haar te veel emotie;
3. voortdurend of herhaaldelijk plaats hebbend, (bw.) met korte of zonder tussenpozen: druk verkeer; een drukke correspondentie ; de tentoonstelling werd druk bezocht, had een druk bezoek, werd door velen, vaak bezocht; — {een) druk gebruik van iets maken, het vaak gebruiken ; — het is druk tussen hen, zij gaan veel met elkander om; — hij komt nogal druk hier, dikwijls; — hij maakt het te druk, doet het te veel, (vooral) komt te veel hier ; — druk aan 't schrijven, rijden enz. zijn, het zonder ophouden doen, er geheel door in beslag genomen worden ;
4. van pers. : onrustig en luidruchtig, al te spraakzaam; die veel beweging maakt, gesticuleert: wat is hij toch druk; drukke kinderen; zich druk maken (over iets), zich opwinden;
5. van kunstwerken enz.: onrustig door overladenheid, te vol; —een drukke stof, met veel bloemen, lijnen, figuren.