(oefende uit, heeft uitgeoefend),
1. bedrijven, in practijk brengen: een kunst, een ambacht uitoefenen; de praktijk uitoefenen, als geneesheer werkzaam zijn;
2. oefenen (wat eig. de voorkeur verdient maar weinig meer gehoord wordt), van zich doen uitgaan, doen gelden : invloed, macht, gezag, druk, kracht uitoefenen; — een recht uitoefenen, gebruiken, doen gelden; — kritiek uitoefenen op, becritiseren.