(<Fr.), m. (-s),
1. persoon die aan het hoofd staat: de chef ener afdeling, inz. aan een ministerie; — chef de bureau, eerste ambtenaar van een afdeling bü uitgebreide administratiën, inz. bij de spoorwegen; chef van de generale staf; (spoorw.) chef van een station, kortweg chef; — de chef ener zaak, eigenaar, de bestuurder ;
2. superieur, persoon onder wie iem. werkt, „baas” : waar is uw chef?
3. (in volkst.) gemeenz. aanspreekvorm, veelal in verkleinv. cheffie;
4. in samenst. : eerste, meester-: chef-kok, -machinist enz.