Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ministerie

betekenis & definitie

(<Fr.), o. (-s, ...riën),

1. ambt van minister : hem werd het ministerie van marine aangeboden;
2. ambtsvervulling van iem. als minister: die wet kwam tijdens zijn ministerie tot stand;
3. departement van algemeen bestuur: ministerie van financiën;
4. gebouw waar zich de bureaux van een minister bevinden : hij kwam juist van het ministerie van buitenlandse zaken;
5. de gezamenlijke ministers: het ministerie heeft de koning zijn ontslag aangeboden; het eerste ministerie Thorbecke;
6. al de Protestantse leraren van één plaats : het ministerie van predikanten te Amsterdam;
7. (rechtst.) zijn ministerie verlenen (van een notaris of een procureur gezegd), als notaris of procureur voor iem. optreden;
8. het openbaar ministerie, de gezamenlijke ambtenaren, belast met de handhaving der wetten, met de vervolging der strafbare feiten en het doen uitvoeren van alle strafvonnissen: de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht.