Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aandeel

betekenis & definitie

o. (...delen),

1. deel van iets dat iemand in eigendom toebehoort of toekomt, met het bijdenkbeeld dat het overige aan mederechthebbenden behoort : aandeel hebben in of aan een fabriek, zaak, maatschappij, eigenaar van een gedeelte van het bedrijfskapitaal zijn;

aandeel hebben aan een erfenis, een buit, deelgenoot zijn; — aandeel hebben in de winst, telkens een vast gedeelte daarvan krijgen;

2. deel dat men voor zichzelf neemt aan een handeling waarbij ook anderen betrokken zijn: aandeel hebben aan iem.’s rampspoed, aan een oproer, er toe bijdragen, er aan medewerken;
3. gedeelte dat iem. bijdraagt tot het kapitaal voor een onderneming: een maatschappij op aandelen;
4. aandeelbewijs : een pakket aandelen; de aandelen zijn gestegen, nl. de waarde er van ;
5. (fig.) hij heeft ruim zijn aandeel in 's werelds lief en leed gehad, veel lief en leed heeft hij ondervonden; — aandeel (thans meestal deel) nemen in, blijk geven van zijn belangstelling, deelneming; aandeel nemen in iemands vreugde of droefheid;
—BEWIJS, o.(...bewijzen), geschreven of gedrukt bewijsstuk van een bepaald aandeel in een zaak, eigendom, onderneming enz. (men zegt meest bewijs van aandeel)’, —HEBBER, m.(-s), die aandeel in een zaak of eigendom enz. heeft, deelgenoot; —HOUDER, m. (-s), houder of bezitter van een of meer aandelen (actiën) in een vennootschap enz.