Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hol

betekenis & definitie

Hol - 1) (Richard), Nederlandsch toonkunstenaar, geb. 1825 te Amsterdam, overl. 1904 te Utrecht. H. toonde reeds als kind groote muzikale begaafdheid; daarom lieten de ouders hun plan, hem tot predikant te laten opleiden, varen en gaven hem een zorgvuldige muzikale opvoeding. Na voltooide studie maakte H. eenige kunstreizen, en werd in 1854 benoemd tot directeur van de zangvereeniging Polyphonia te Amsterdam, en 2 jaren later in dezelfde betrekking bij Amstels Mannenkoor. Zijn voornaamsten arbeid heeft H. verricht, nadat hij zich te Utrecht gevestigd had (1863); als dirigent van het (in 1631 opgerichte) Collegium Musicum Ultrajectinum, organist aan de Domkerk, directeur der zangvereeniging en der muziekschool van de Mij. tot bev. d. Toonkunst, vond hij daar een ruim veld van werkzaamheid, waarop hij zijn rijke gaven ontplooide, tot heil der kunst.

H. heeft ook nog eenige jaren de Diligentia-Concerten te ’s-Gravenhage en de Klassieke concerten in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam gedirigeerd. Als componist was H. zeer vruchtbaar, maar zijn werken zijn niet van blijvende waarde gebleken. Nu, 15 jaren na zijn dood, is het reeds een zeldzaamheid wanneer een van zijn composities op een programma voorkomt. Zijn vier symphonieën, zijn opera’s, zijn groote koorwerken zijn ter zijde gelegd. Enkele liederen en verschillende, verdienstelijk geschreven, mannenkoren worden van tijd tot tijd nog gezongen. Als uitoefenend kunstenaar zal H. echter niet spoedig vergeten worden ; hij heeft steeds de kunst hoog gehouden en haar bevorderd, waar hij kon.

2) (Johannes Cornelis), zoon van den vor., geb. 1874 te Utrecht, studeerde aanvankelijk medicijnen, later muziekwetenschappen. Heeft belangrijke stukken over muziek geschreven en is te Genève gepromoveerd.