Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Utrecht

betekenis & definitie

Utrecht - Provincie van Nederland, groot 1390 K.M.2 ; 800.000 inw.

Grenzen. U. is ontstaan uit het wereldlijk gebied van het vroegere bisdom, dat na het concordaat van Worms (1122) ernstig werd bedreigd door de naburige landen Gelder en Holland. Herhaaldelijk moesten stukken worden afgestaan, tot in 1528 bisschop Hendrik van Beieren de temporaliteit aan Karel V afstond, zoodat het onder de 17 Nederlanden werd opgenomen. De grenzen werden na dat jaar herhaaldelijk gewijzigd. Door een en ander zijn zij grootendeels historisch; natuurlijk is slechts die aan de Z.-zijde (Lek, Neder-Rijn). In het O. loopt zij midden door de Geldersche vallei; in ’t N. langs de Zuiderzee en door den Utr.-Gooischen heuvelrug, voor de rest door het polderland, waar alleen de Drecht voor een deel een natuurgrens vormt.

Bodem. U. vormt, wat den bodem betreft, een overgangsgebied van diluvium en alluvium. Het O.deel wordt grootendeels ingenomen door de groote stuwmorene, die is ontstaan, doordat de gletsjers in den ijstijd het hier reeds aanwezige rivierdiluvium hebben opgestuwd tengevolge van het oponthoud, dat veroorzaakt werd door de Geldersche vallei, welke dient te worden opgevat als het oerstroomdal van een der Rijntakken. De studie van het inwendige dezer heuvelrij is vooral mogelijk geworden door de spoorweginsnijding, die ten behoeve van het verkeer Utrecht—Arnhem moest worden gemaakt bij Maarn. Het is gebleken, dat 95 % of meer van den bodem bestaat uit Zuidelijk materiaal. Zeer duidelijk kan men den U.heuvelrug in 2 deelen splitsen door een laagte tusschen De Vuursche en Soesterberg, die minder dan 10 M. hoog is en waardoor de spoorlijn Utrecht— Amersfoort is gelegd. Het N.deel is, voorzoover het in de prov. U. ligt, ten hoogste 20 M. hoog. In het Z.deel komen de heuveltoppen tot 67 M. (Amerongsche berg); ten O. van Darthuizen vindt men daarin een tweede laagte van 10,5 M. + A.P., die de Darthuizer pas wordt genoemd.

In beide genoemde laagten heeft veenvorming plaats ; hoogveen is reeds in de latere Middeleeuwen afgegraven in de omgeving van De Vuursche (afvoerkanaal: de Praamgracht naar de Eem) en tusschen Veenendaal en Leersum (afvoerweg: de Grift naar den Neder-Rijn). De veenvorming gaat nog door ; tegenwoordig wordt laagveen gevormd in de veenpiassen van den Darthuizerpas ten Z.O. van Maarsbergen. Verder tengevolge der slechte afwatering ook nog in de streken ter weerszijden van de Grift. Het N. deel der Geldersche vallei is bedekt met zeeklei, die gedeeltelijk is ingepolderd, doch ten W. van de Eem nog herhaaldelijk aan overstroomingen bloot staat. Zandstuivingen waren in het O.deel van de prov. vroeger veelvuldig; in onzen tijd zijn zij bijna alle door boschaanplant vastgelegd; de Biltsche duinen bij Bilthoven en de Lange duinen benoorden het station Soestduinen (van de lijn U.—Amersfoort) zijn de grootste nog stuivende zanden.

Aan de W.zijde van den heuvelrug hebben vroegere Rijntakken een vlak zandterras neergelegd, dat in het W.deel met rivierklei bedekt is langs Lek, Kromme Rijn, Vecht, Oude Rijn en Hollandsche IJsel. Het overige deel der prov. is een gedeelte van het Hollandsch-Utrechtsche laagveengebied, dat tengevolge van de partieele bedekking met rivierklei in drie stukken is verdeeld: le. tusschen de W.-grens en de lijn Harmelen—Abkoude, een streek, waarin vrij veel veen is vergraven en waar de aldus ontstane plassen zijn ingepolderd (Waterschap Groot-Mijdrecht en de Mijdrechtsche droogmakerij). Vervening in langwerpige perceelen heeft op groote schaal plaats gehad bij Wilnis en Vinkeveen. Het 2de stuk ligt ten O. der Vecht en is bijna geheel verveend ; daar de ondergrond hier uit zand bestaat, heeft men de plassen niet drooggemaakt, doch bleven deze behouden voor zeilsport en visscherij; slechts de Maarsseveensche droogmakerij (waterschap Bethune) maakt hierop een uitzondering. Het 3de stuk laagveen is de Lopikerwaard, aan drie zijden omgeven door rivierkleiranden en in het W. overgaande in de tot Z.-Holl. behoorende Krimpenerwaard; verveningen van beteekenis komen hier niet voor.

Afwatering. Het Z.deel van de Geldersche Vallei loost via de Grift naar den Neder-Rijn; in het N. wordt het water door eenige beekjes, waarvan de Luntersche de voornaamste is, gevoerd naar de Eem, die vanaf Amersfoort langs den rechteroever bedijkt is. De heuvelrij zendt haar water door eenige weteringen (o. a. die van Langbroek) naar den Krommen Rijn, die bij Wijk bij Duurstede door een duiker gevoed wordt vanuit den Neder-Rijn en het water voert naar de Vecht. Dit water ontvangt ook toevoer van de beide Oostelijke panden van den Ouden Rijn en van den Vaartschen Rijn. Z.W.-Utrecht watert af op den gekanaliseerden Hollandschen IJsel, die door den duiker het Klaphek ten W. van Vreeswijk in droge tijden vanuit de Lek kan worden gevoed. Het N.W. staat in verbinding met de Drecht; het Merwedekanaal dient slechts voor de afwatering van enkele landen, welker polderwater hetzelfde peil heeft als het kanaal.

Is het peil verschillend, dan wordt het water in een duiker onder het kanaal doorgevoerd. Aangezien het Merwedekanaal niet meer aan de behoeften van het verkeer voldoet, overweegt men o. a. den aanleg van een nieuw kanaal van Amsterdam naar den Rijn, dat tevens zou kunnen dienen om de Geldersche Vallei, die nu bij iederen hoogen Zuiderzeestand waterbezwaar heeft, een betere afwatering te bezorgen. De afwatering van W.Utrecht is, dank zij de bemaling, veel beter; het beheer erover en over de dijken is opgedragen aan waterschapsbesturen, waarvan er twee ook belast zijn met de zorg voor de Lekdijken Bovenen Benedendams. In verband met de landsverdediging bestaan er bepaalde voorschriften ten opzichte van verschillende wateren, die het mogelijk zullen maken een gedeelte van de provincie te inundeeren. (Zie hierover NEDERLAND, Landsverdediging).

Middelen van bestaan. Reeds sedert oude tijden wordt in U. de landbouw uitgeoefend, aanvankelijk alleen op de hooger gelegen gronden ; de lagere streken van het W. lagen gem. 1 à 1.50 M. — A.P. en waren dus aan overstroomingen blootgesteld, reden waarom men zich hier meer op de veeteelt toelegde. Bij den landbouw hield men echter zeer lang aan primitieve methoden vast, zoodat in het midden der vorige eeuw de U.sche bouwlanden berucht waren wegens de verregaande vervuiling, vooral tengevolge van herik. Dit onkruid is slechts door diep ploegen en voortdurend wieden te verdelgen, zoodat het aanbeveling verdient, den grond met hakvruchten, die in den aanvang slechts langzaam groeien, te beplanten. Tarwe was echter het hoofdgewas, hoewel de opbrengst daarvan allerminst bevredigend genoemd kon worden. Omstreeks 1880 begon tengevolge daarvan het veehouderijstelsel zich uit te breiden ten koste der bouwlanden: in 20 jaar tijds kon men een uitbreiding van den weidegrond met 2000 H.A. constateeren. Dat veeteelt winstgevender was dan landbouw, vond zijn oorzaak mede in pachttoestanden, jachtrecht en vorm van het grondbezit; hoofdoorzaak is echter de geringe ontwikkeling en onvoldoende zakenkennis van de landbouwers zelf. De vele woeste gronden in het O. der prov. werden eerst laat ontgonnen, omdat zij meestal in gemeenschappelijk bezit waren.

De gemeenten Leersum en Soest waren omstreeks 1860 de eerste, die een meer rationeel beheer begonnen. In later jaren zijn die woeste gronden plaatselijk abnormaal in prijs gestegen tengevolge van villabouw, die in U. met bijzondere voorliefde kon worden ondernomen, aangezien naast natuurschoon U. zich verheugt in een uitstekend wegennet, een voordeel boven sommige andere provincies. Op de zandgronden vindt men bedrijven, waarbij de landbouw de hoofdzaak is, naast zulke, waar men zich vooral op veeteelt toelegt. In het eerste geval houdt men dan vee terwille van de bemesting van het bouwland; in het tweede verbouwt men veevoeder als bijvoeding voor den winter. Merkwaardig is het, dat meestal de veeboeren meer zakenkennis bezitten dan de landbouwers, die op vele punten groote achterlijkheid betoonen. Rogge wordt zonder afwisseling mot andere gewassen steeds weer op de landerijen gezaaid, zoodat de opbrengst gaandeweg afneemt; in zeldzame gevallen wendt men chilisalpeter aan als „roggemest”. Ook boekweit wordt nog verbouwd, vnl. daar, waar men mest te kort komt; voor een deel vormt boekweitmeel het voedsel der boeren. Weinig zorg wordt besteed aan keuze van zaaizaad, terwijl in zeer veel perceelen de grondwaterstand den groei ongunstig beïnvloedt.

Ten aanzien der weiden kan nog worden opgemerkt, dat men ook hier weinig aandacht schenkt aan de keuze der graszaden en aldus veel minderwaardige planten verkrijgt. Gebrek aan contanten is in vele gevallen oorzaak van het uitblijven van verbeteringen; arbeidsschuwheid komt vrijwel nergens voor. Kleingrondbezit is in de laatste jaren toegenomen; grootbedrijven komen vooral voor onder Renswoude, Woudenberg, Maarsbergen, Leusden, enz. Hier vinden de nieuwere methoden (o. a. gebruik van machines en kunstmest) toepassing, omdat men in den regel wel over voldoende bedrijfskapitaal beschikt. In het Z. der prov. komen uitsluitend gemengde bedrijven voor, waarbij de nieuwere methoden meer ingang gevonden hebben; het gebruik van machines neemt gaandeweg toe. Ook hier valt een toename van het weideland te constateeren. Het W., lage deel der prov. heeft overwegend weiland, afgezien van enkele hooge strooken en van eenige droogmakerijen. De waterstand is op het gebruik van den bodem van grooten invloed en in dit opzicht valt er nog veel te verbeteren ; de gunstigste toestanden vindt men langs de Lek en in de waterschappen Benschop en Polsbroek.

Aan bouwland ziet men in dit gedeelte van U. niet veel meer dan 5 %, terwijl het gemiddelde der geheele prov. het dubbele bedraagt. Goed onderwijs en oprichting van coöperatieve vereenigingen kunnen hier groot nut stichten. De boeren betrekken nog vaak veevoeder en zout van de handelaars aan wie ze hun kaas verkoopen; deze kaaspakhuizen bevinden zich o. a. in Schoonhoven, Oudewater, Gouda en Woerden. Kaasmarkten worden gehouden te Woerden, Bodegraven en Utrecht. In het N.W. liggen de duurste gronden van U.; zij zijn t. o. van het groote verkeer gunstig gelegen, hebben een goeden grondwaterstand en worden oordeelkundig behandeld. De veeteelt wordt hier dan ook zeer intensief gedreven (gem. 30 koeien op 20 H.A., afgezien van het jonge vee). Voor den landbouw is het hoofdgebied de droogmakerij Groot-Mijdrecht, waar rogge, haver, tarwe, mosterd-« en karwijzaad de voornaamste gewassen zijn. Onder de nevenbedrijven kunnen worden genoemd de fokkerij van paarden, varkens, schapen en geiten.

De eerste komt vooral voor in het rivierkleigebied in Z.-U.; Houten en Schalkwijk zijn daarvoor bekende centra. Varkensteelt is in deze provincie van groot belang; afvalproducten der zuivelfabrieken vormen een zeer goede voeding. Bekende biggenmarkten zijn Amersfoort en Utrecht; de vetgemeste varkens worden meestal aan huis verkocht. De schapenteelt is in beteekenis afgenomen sedert de ontginning van heidegronden en den achteruitgang der tabaksteelt, waarvoor men vroeger veel schapenmest betrok. In het W. der provincie worden nog wel vleeschschapen gehouden; de Texelsche lammeren, die men ervoor gebruikt, koopt men meest op de Utrechtsche markt. Geitenteelt en pluimveeteelt gaan vooruit, sedert men meer aandacht schenkt aan de keuze der dieren, waartoe vooral eenige afdeelingen der V.P.N. meewerken. Zuivelbereiding heeft voor een groot deel op de boerderij plaats; in het W. maakt men vooral (Goudsche) kaas, in het O. boter; met de oprichting van zuivelfabrieken is men begonnen ; het aantal is evenwel niet zeer groot, vooral niet in het O. Fruitteelt is vooral van belang op de zware kleigronden; de boomgaarden groeien veelal op de natuurlijke oude rivieroevers en bestaan grootendeels uit appelboomen. Z.g. klein fruit (pruimen, enz.) komt in deze prov. weinig voor ; alleen in het Z.O. zijn de vroegere tabaksvelden vaak met bessenstruiken beplant.

Verscheiden boomgaarden dragen tusschen de fruitboomen griendhout; de griendcultuur, die op de zware gronden en in nabijheid van water thuis hoort, neemt in de provincie U. een bijzondere plaats in (1| % van den bodem is met griend bedekt), ’s Winters en in het voorjaar vinden velen door deze cultuur werk. Op het vlakke zandterras ten W. van de heuvelrij liggen een aantal dorpen, die vrij veel heesteren bloemencultuur hebben (de Bilt, Groenekan). Bosschen heeft de prov. vrij veel, vooral in het heuvelgebied ; de oppervlakte neemt nog toe, doordat verscheiden eigenaars van woeste gronden deze tot bosschen ontginnen. Een deel der zware kleigronden dient voor de steenen pannebakkerijen, die meestal langs de groote vaarwateren liggen, terwijl ten Z. der Loosdrechtsche plassen en rondom de Mijdrecht laagveen wordt vergraven. De industrie zetelt meestal in de steden, hoewel de zuivelfabrieken natuurlijk vooral ten plattelande gevonden worden.

De hoofdstad ontwikkelt zich vooral steeds verder in de richting van de industrie ; de centrale ligging en de uitstekende waterwegen maken de stad daartoe bij uitstek geschikt. Ook Amersfoort en Veenendaal hebben bloeiende nijverheid. Andere groote nederzettingen hebben zich door het overwicht der hoofdstad niet kunnen ontwikkelen. De voornaamste kleinere plaatsen liggen: le. langs de rivieren, waar enkele zich als tweederangs marktplaatsen hebben ontwikkeld ; 2e. op de hoogere gronden, waar verscheidene als villadorpen snel zijn opgekomen. In de overige dorpen is het boerenbedrijf hoofdzaak gebleven.

De bevolking vormt niet in het minst een eenheid, een gevolg van het feit, dat U. geen natuurlijk geheel vormt. In het O. heeft de bevolking overeenkomst met die van Gelderland ; in het W. met die van Holland. Hoofdzakelijk zijn de bewoners van Frankischen stam, min of meer vermengd met Saksers (in ’t O.) of met Friezen (in ’t N.W.).