Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Filistijnen

betekenis & definitie

Filistijnen, naam v. e. niet-Semietisch volk, dat, tijdens Israëls volksbestaan, in Z.-W. Kanaän woonde. De oudste geschiedenis der F. is nog onzeker. Waarschijnl. zijn zij ± 1800 v. Chr. naar Kreta gekomen — vanwaar, is geheel onbekend; mogelijkerwijs uit den Balkan.

Op Kreta onderwierpen zij dan de aldaar woonachtige „Kleinaziatische” bevolking (zie JORDAAN), van wie de Kretenzische beschaving, nl. de Kamareskultuur, afkomstig was. Later kwam hier de Mykeensche kuituur op, wier dragers (de F.) in de Egypt. opschriften Kaftôjoe heeten (gewoonl. getransscribeerd als „Keftioe”; het Egyptisch schrijft geen klinkers); deze naam is ontstaan uit Kaftôr-ioe = „menschen van Kaftôr”, d. i. van Kreta (in ’t laat-Egypt.: Kaptär). Zie CYPRUS en DANAERS. Van die Kaftorieten (Deut. 2, 23) vormden de F. stammen waarsch. een onderdeel. Het verband tusschen Kreta en de F. blijkt ook in 1 Sam. 30, 14—16, waar hun woonplaats in Kanaän wordt aangeduid als „het Zuiden v. d. Kretenzers”; en in 2 Sam. 15, 18 waar Davids lijfwacht bestaat uit Kretenzers, „Pleti” (= F., vgl. beneden de Palasati) en Gathieten. Maar dat verband blijkt vooral uit de opgravingen: op Kreta heeft men afbeeldingen gevonden van mannen met een soort eigenaardige vederkroon, precies zooals de F. ze dragen in de Egypt. teekeningen, waar ze door gelaatstrekken, kleeding (vederkroon, schort, schoenen) en wapenen (vrnl. brons? vgl. 1 Sam. 17, 6—7) duidelijk te onderscheiden zijn èn v. d. Semiet. Syriërs èn v. d. Egyptenaren. Omgekeerd toonen de Engelsche opgravingen uit den laatsten tijd, in Z.W.Kanaän (zie SJEFELA) duidelijk aan, dat de Mykeensche kultuur invloed heeft geoefend in Kanaän. (Merkwaardig: de „Philister” had een veel hooger kultuur dan de half-nomadische Israëliet.) Misschien zijn de F. Indogermanen, min of meer verwant aan de oud-Grieksche (Achaeïsche) stammen, die, lang vóór de Dorische volksverhuizing, aan de Klein-Aziat. kusten en op de Egeïsche eilanden woonden.

De producten der Egeïsche kultuur, wier bloeitijd in Midden-Europa viel in de bronsperiode (2de millennium), werden reeds in de eerste helft der 15de eeuw (zie THOETMES III) of vroeger in Egypte geïmporteerd, en werden in de opschriften juist in verband met de Kaftorieten („Keftioe”) vermeld. In ’t begin der 14de eeuw, onder Amenôfis III (1415—1375) waren in en om Klein-Azië allerlei volksverschuivingen aan den gang waarop nog niet voldoende historisch licht valt (zie DANAERS en ZEEVOLKEN). De El-Amarna-brieven kennen nog geen F. in Kanaän. Mede een gevolg dezer bewegingen was, aan ’t eind der 13de eeuw, het optreden der zgn. Noordvolken, de Haoeneboe (Hanebu) der Egypt. teksten: Libyërs, Lykiërs, Sjarden, Akiwesj (Achivi, Achaeï?) verschenen in Syrië, daarna ook aan de Egypt. kust; reeds Mernefta (1225—1215) bestreed ze. Waarsch. waren zij opgestuwd door de Indogermaansche volkengolf, die (± 1200) in KleinAzië aan de Mykeensche kultuur (den pergamos v. h. Homerische Troje) en aan het machtige rijk der Hittieten in Centraal Kl.-Azië een einde maakte. Onder Ramses III(1198—1167) kwamen die Zeevolken steeds meer aanstroomen; op den voorgrond treden nu vooral de stammen van de Zekel (vgl. de Siculi?) en de „Palasata” d. i. de F.: van uit Kreta zijn de Lykiërs N.-O.waarts naar KI.-Azië getrokken de F. Z.-O.waarts naar Syrië (Gen. 10 14; Deut. 2 23; Amos 9. 7). Een deel dier „Noordvolken” trok over land door N.-Syrië langs den bovenloop v. d. Orontes en liep het rijk Amoerroe (zie AMORIETEN) onder den voet; het andere deel begaf zich langs den zeeoever — in voortdurende verbinding staande met een vloot die vóór de kust opereerde— tot aan den Delta, zelfs een eind den Nijl op (zie EGYPTE, GESCHIEDENIS).

Ramses III weerde den gevaarlijken aanval af (± 1190), maar kon die volken ten slotte niet veel verder dan Egyptes, grenzen terugdringen. — In dezen tijd zetten de F. zich in Z.-W. Kanaän vast; nog onder Ramses II (1292—1225) was deze geheele streek door Semieten bewoond; thans profiteerden de F. van Egypte’s zwakte om hun rijk dicht bij Eg.’s grens te stichten. Die vlakte heette later Filistéa; ook heel Kanaän kreeg naar de F. den naam Palestina; en de Assyriërs noemden (± 800) Z.Kanaän (niet ’t volk der F.) Palastoe. Toen de F. in Kanaan binnendrongen (± 1200, tijd der Richteren) woonde in die landstreek de Israëlietische stam Dan (Joz. 19 40—46). Aanvankelijk boden de Danieten krachtigen tegenstand; herinneringen aan dien strijd zijn te vinden in de legendarische volksverhalen over den Daniet Simson (Richt. 13—16). Maar ten slotte werden zij gedwongen, althans grootendeels, andere woonplaatsen te zoeken in N-Kanaän (Joz. 19,47; Richt. 18, waar de stamgeschiedenis verteld is als familiegeschiedenis). De teksten in Gen. 20 v. en 26 (alle uit den zgn. Jahwist) en missch. ook Ex. 13, 17 antedateeren het verblijf der F. in Kanaän; Richt. 1, 18 noemt de F. niet; Joz. 13,3; 15, 45—47; Richt. 3, 3 zijn jonge berichten. — Kort vóór 1100 hebben de Zekel, misschien een onderdeel der F., een zelfstandig rijkje gesticht aan de kust ten Z. v. d. Karmel met Dor als hoofdstad (zie WEN-AMON); zij hebben zich spoedig aangepast aan de omwonende Kanaänieten en zijn daarin (of in de F. ?) opgegaan. De Zekel komen in ’t Oude Test. niet voor; vgl. echter misschien den naam v. d. F. stad Ziklag.

De F. hebben zich snel gesemietiseerd; van taalverschil met Kanaänieten of Israëlieten is geen spoor over; de eigennamen v. personen en plaatsen, zelfs de góden zijn Semietisch: Dagon, hoofdgod v. Asdod, is een West-semiet. (niet Babyl.) godheid; het Oude Test. noemt voorts Baäl-Zebub (zie BAAL) den „vliegengod” v. Ekron (2 Kon. 1, 2). De eenige tegenstelling met de Israëlieten is dat de F. „onbesneden” zijn (Richt. 14, 3; 1 Sam. 14, 6; 18, 25). Dn Septuaginta vertaalt F. met allophyloi = „barbaren”. — De F. bewoonden de Z. helft v. d. kust en de Sjefêla; hun grenssteden waren in ’t Z. Rafia en in ’t N. Jafo, dat dikwijls bij Fenicië werd gerekend. Zij sloten dus Israël af van de zee en drongen later door tot aan Megiddo, zelfs tot Beth-Sean. Telkens worden de 5 vaste koningssteden Askalon, Asdod, Ekron, Gath en Gaza vermeld, misschien de centra van 5 clans of stammen. Het speciale woord voor „vorst der F.” seranîm hangt mogelijk samen met tyran = „heerscher”; deze stadkoningen (vgl. 1 Sam. 21,10; 27, 2) kwamen bij bepaalde gelegenheden samen (1 Sam. 5, 8) en vormden dan een soort bondsraad; vandaar dat de F. tegenover Isr. veelal als één rijk optraden. Toen de F. zich steeds meer uitbreidden, tot over de vlakte van Jizreël, schoven zij zich als een wig tusschen de N.-stammen van Israël en de Z.-stammen; deze toestand leverde een groot gevaar op voor het volk Isr., een botsing tusschen Isr. en de F. was onvermijdelijk. Dit te meer, omdat de F. in 't bergland v. Juda en op den heuvelrug ten Z. v. Megiddo begonnen door dringen en de Israëlieten steeds meer onder hun macht brachten.

In 2 veldslagen (zie EBEN-HA-EZER en ELI) overwonnen de F. ’t Isr. leger geheel, de ark werd veroverd, ’t land bezet (1 Sam. 4—7), de oude tempel van Silo geheel verwoest (1 Sam. 1, 9 en 24; Jer. 7, 12).; de streek om Sichem het centrum v. h. gebergte Efraim, werd schatplichtig. Samuël, een priester en ziener uit den stam Efraim (in de jongere traditie: een profeet en richter uit Levi), hoopte terecht op redding voor Israël door aaneensluiting der stammen onder de centrale macht v. e. koning; hij zalfde daartoe den Benjaminiet Saul. Deze werd als volkskoning erkend tengevolge v. e. overwinning op de Ammonieten (zie JABES); met behulp van zijn zoon Jonathan bracht hij den F. een eersten ernstigen slag toe (1 Sam. 13 v.); het verdere verloop v. d. strijd in dezen tijd is weinig bekend (1 Sam. 17 en 18; zie ook DAVID en GOLIATH). David, door Saul vervolgd, zocht zijn toevlucht bij de F. (1 Sam. 21—27; 29; zie ACHIS). Later behaalden de F. een groote overwinning op Saul, waarbij deze op den Gilboa, sneuvelde (1 Sam. 28; 31). Waarsch. stelden de F. zich tevreden met een schatting, door Israël op te brengen; zoolang Isr. en Juda (na Saul’s dood) gescheiden koninkrijken vormden, bemoeiden de F. zich niet met hun interne aangelegenheden. Toen echter David Isr. en Juda onder zijn schepter had vereenigd, hervatten de F. den oorlog (2 Sam. 6), die als een langdurige guerilla met veel afwisselling werd gevoerd (2 Sam. 21, 15—22; 23, 9—17). Op den duur had David ’t voordeel van het bergachtig terrein; hij was ook door zijn verblijf onder hen bekend met hun strijdwijze; ten slotte brak hij hun macht voorgoed (2 Sam. 8,1).

Maar hierdoor verdwenen zij nog lang niet uit de geschiedenis. Na de verdeeling v. h. rijk onder Rehabeam profiteerden de F. van de moeilijke omstandigheden v. Israël en betoonden zich oproerig; hun stad Gibbeton moest door de Isr. koningen Nadab (zie BAESA) en Ela belegerd worden (1 Kon. 15, 27; 16, 15—17). Tijdens Jehu viel Hazaël v. Damaskus op Israël aan; de F. maakten weer van de gelegenheid gebruik, evenals Edom en de Ammonieten, om Isr. afbreuk te doen (Amos 1, 6—8); Gath, dat toen wel aan Isr. behoorde, werd door Hazaël genomen (2 Kon. 12, 17; 13, 22 (LXX); Amos 6, 2). Aan Josafat v. Juda zijn de F. een poos onderworpen geweest vlgs. 2 Kron. 17,11. Aan Adad-Nirârî IV 810—782) moest Filistéa, met Fenicië, Israël en Edom schatting betalen. Uzzia (Azarja) v. Juda streed met succes tegen de F., vooral tegen Asdod en Gath (2 Kron. 26, 6 v.); maar onder Achaz tijdens den „Syrisch-Efraïmietischen oorlog” namen zij revanche (2 Kron. 28,18; Jes. 9 :11), mede ten gevolge van Juda’s weigering om mee te doen met den opstand van Hanno v. Gaza (734). Tiglat-Piléser IV onderdrukte de coalitie tegen Assyrië met gemak en veroverde Gezer; Hanno moest naar Egypte vluchten. Aan een nieuwen opstand onder leiding van Hamat, nu tegen Sargon van Assyrië, deed bijna geheel Syrië mee, ook ’t rijk Israël onder Hozea; maar Juda onder Hizkia bleef trouw aan Assyrië, terwijl daarentegen Hanno v. Gaza in zijn verzet tegen Ass. gesteund werd door den Egypt. generaal Sewê (Sib’oe); vlg. 2 Kon. 17, 4: „Sô” is onjuiste uitspraak voor Sewê.

Sargon versloeg ’t leger van Hamat bij Karkar aan den Orontes, de rest van de coalitie bij Rafi’a, ten Z. van Gaza (720). Ka Sargons vertrek werd in Filistéa dadelijk weer een opstand georganiseerd, welks centrum niet meer Gaza was, doch Asdod. Hier werd de door Sargon aangestelde koning onttroond. (Waarsch. deed ditmaal ook Hizkia mede tegen Assur). Op ’t beslissend oogenblik werd Asdod echter door zijn bondgenooten in den steek gelaten, en viel ’t den Assyrischen veldheer gemakkelijk in handen (711; Jes. 20,1). Asdod en Gath werden tot Assyr. kolonies gemaakt (zie OORLOGSPOLITIEK IN HET OUDE OOSTEN). Toen Merodach-Baladan in Babylonië het hardnekkig verzet tegen Assyrië organiseerde, trachtte hij bondgenooten aan de kust der Middellandsche Zee te verwerven: Sidon in Fenicië, en Askalon met Ekron in ’t Z.; Hizkia deed mede, niettegenstaande Jesaja’s herhaalde waarschuwingen tegen Egypte’s steun (Jes. 30, 1—7; vroeger 14, 29—32; 20, 1—6). Sanherib overwon Merodach-B. in 702 en trok daarop naar ’t W. (701). Fenicië werd snel onderworpen (zie LOELI).

Koning Sidka v. Askelon werd overwonnen en gevankelijk naar Assyrië gezonden. Een Egypt. en Ethiop. hulpleger werd bij Elteke verslagen, Ekron viel, na een kort beleg; de oproerlingen werden streng gestraft; de verdreven koning Padi, die door Hizkia in Jeruzalem gevangen was gehouden, maar nu weer was teruggegeven, werd op den troon hersteld; de steden die aan Hizkia waren ontnomen (2 Kon. 18, 13) werden aan de nu trouw gebleven koningen van van Ekron (Padi), Asdod en Gaza toegewezen. Ammon, Edom en Moab onderwierpen zich thans. Daarna keerde Sanherib zich tegen Hizkia. Na Sanh.’s aftocht(?) trok Hizk. op tegen de F., waarsch. om zijn gebied te herstellen (2 Kon. 18, 8). — Assarhaddon (681—669) noemde als zijn vazallen, behalve Tyrus, Juda, Edom, Moab en Ammon, ook Filistéa. Assurbanipal (669—626) trok in 645 op tegen Psammetichus I van Egypte.

Ps. streefde er naar, de Egypt. heerschappij over Z.-Syrië te herstellen. Hij deed een aanval op ’t land der F. en sloeg ’t beleg voor Asdod; dit beleg zou (Herod. 2, 157) 29 jaar hebben geduurd; dat getal is overdreven; maar toch was Assyrië’s macht in Filistéa wel verminderd. Psammetichus dreef de Skythen terug (635), op hun terugtocht plunderden zij den Astarte-tempel te Asdod (Herod. 1, 105). Tijdens Jozia v. Juda was Filistéa, met zijn belangrijken handelsweg naar Egypte en Arabië, in Egypte’s. macht; maar spoedig daarna overheerschte de Babylonische invloed, in 690 veroverde Nebukadrezar de stad Lakisj in de Sjefêla. In Hellenistischen tijd kwam Gaza weer tot eenigen bloei; er woonden toen veel Grieken en Arameërs. Misschien dateert uit dezen tijd de kultus v. d. god Marna („onze heer”) te Gaza en die v. d. godin Dér-keto (zie ATAR-GATIS en ASTARTE) te Askalon.