Cyprus (Kypros, Turksch: Kibris), eil. in het N.O. van de Midd. Zee, bijna 9300 K.M.2 groot. Het ligt in het verlengde van den buitenboog van den Taurus en bestaat uit twee W.-O. loopende gebergten, waartusschen een laag plateau, de z.g. Mesaria, gelegen is. Het N. geb. verheft zich tot ± 1000 M.; men kan het beschouwen als een voortzetting van den „Amanus mons” op den vasten wal.
Het Z. geb., voortzetting van den Syrischen Djebel Akra, is veel aanzienlijker, zoowel wat uitgestrektheid, als wat hoogte aangaat. Het culmineert in den Troödos (1950 M.), een woest gebergte. De beken en riviertjes van C. hebben òf te veel, òf te weinig water, al naar het jaargetijde; de Pidias, die door de Mesaria stroomt en bij Tamagusta uitmondt, is de voornaamste. Het klimaat is subtropisch. De gemiddelde temperatuur is 10° à 20° C. Regen valt bijna uitsluitend in het winterhalfjaar, de meeste aan de N.-kust (Kerynea, 513 m.M.), de minste aan de O.-kust (Larnaka, 334 m.M.). De oudtijds rijke wouden zijn reeds vroeg uitgeroeid, en vooral heeft het bösch veel geleden door de in 1502 ingevoerde geitenteelt. Het grootste deel van het eiland is nu een kale woestenij. In den laatsten tijd tracht de Eng. regeering het woud te herstellen. Tegenwoordig is nog 1/8 er mee bedekt, vooral in de bergkloven van het moeilijk toegankelijke W. landschap Tyrrilia.
De centrale vlakte heeft een steppekarakter. In de bergen van het W. komt nog een wild schaap, een soort moufflon, voor. C. had in 1911 een bevolking van 274.000 inwoners, dus 30 per K.M.2; in 1913 werd zij geschat op 287.000. Verreweg het grootste gedeelte behoort tot de Grieksch-Orthodoxe kerk; 57.000 zijn Mohammedanen. De Cyprioten zijn van zeer gemengd ras; de taal is Grieksch. Landbouw en veeteelt zijn de hoofdmiddelen van bestaan; toch staat de landbouw nog niet op een zeer hoogen trap en er is slechts 1/3 van den bebouwbaren bodem in gebruik. In den laatsten tijd heeft de regeering irrigatiewerken doen aanleggen om de cultuur uit te breiden. De Mesaria en de kleine kustvlakten van Limasol en Paphos zijn de voornaamste streken voor den korenbouw, vooral van tarwe en gerst.
Behalve de droogte zijn ook sprinkhanen een plaag. Belangrijk is de wijnbouw; de beste wijnsoort is de Commendaria. Verder verbouwt men sesam, Zuidvruchten, Johannisbrood, olijven, vijgen, katoen, enz. De belangrijkste tak van veeteelt is de geiten- en schapenteelt; ook komen uit C. uitstekende muildieren en de zijdeteelt is er vrij aanzienlijk. Aan de kust worden sponzen gevischt. Oudtijds was C. beroemd om zijn mijnbouw, vooral om koper, dat aan het eiland zijn naam te danken heeft; en verder om zink, lood en goud. In den laatsten tijd zijn de Engelschen weer begonnen, de kopermijnen te ontginnen, n.l. in het W. Het eiland levert ook gips, marmer en asbest. De industrie is onbelangrijk.
De scheepvaart bedroeg in 1912 644.363 ton, de uitvoer f 8.748.000, de invoer f 7.228.000. Hoofdpl. is Levkosia of Nicosia in de centr. vlakte (16.000 inw.). Tot 1915 was C. nominaal Turksch gebied doch bestuurd door Engeland; sedert is het door Engeland geannexeerd. Aan het hoofd der regeering staat een High Commissioner, bijgestaan door een uitvoerenden Raad; daarnaast een wetgevende Raad. — Geschiedenis. De oudste nekropolen dateeren van 3000 v. C. of vroeger. Er zijn zeer weinig neolithische voorwerpen gevonden; het steen, als materiaal voor werktuigen en wapens, is al vroeg vervangen door koper, dat op C. zooveel gevonden werd. Reeds ± 2750 ziet men Babylonischen invloed: er zijn zegelcylinders gevonden, behoorende aan beambten van Sargon van Akkad en Narâm-Sin; ook godinnenbeeldjes van het Astarte-type, uit Babylon afkomstig. — De oudste historisch grijpbare bevolking was wel niet Indogermaansch, doch behoort tot de zgn. Klein-Aziatische groep. Van deze zijn de overblijfselen der rijke „Trojaansche” kultuur afkomstig; van ouds was er levendig handelsverkeer met de kusten der Egeïsche Zee, met Troje, Phrygië, Kreta, enz.
Wellicht zijn Teukrische stammen naar C. overgekomen en hebben daar Salamis gesticht. Tijdens de 12e dynastie (2000), waarsch. echter al vroeger, had C. connecties met Egypte; nog meer onder de 13e dyn. (1700). zie KAHOEN; C. vormt in dezen tijd, en later ook, één staat, Alasjia geheeten; men heeft soms dezen naam in het oud-testamentische Elissa gemeend te herkennen. In Kanaän werd vaatwerk van C. sterk geïmporteerd, blijkens de Kan. stadruïnen der 16e eeuw. Aan Egypte werd koper geleverd, blijkens een der El-Amarna-brieven van den koning van Alasjia (±1400). Aan ’t einde der Mykeensche periode vestigden de Grieken zich op C.; het is de tijd van de groote Indogermaansche volksverhuizing uit Europa naar Klein-Azië en van de Dorische volksverhuizing (± 1200). Zie DANAËRS en ZEEVOLKEN. In het kultuurhistorisch hoogst merkwaardige verhaal van de reis van Wen-Amon, dienaar van den Egypt. hoogepriester Hrihor (1100), heeft Wen-Amon ook een ontmoeting met een stadvorstin op C. — De Feniciërs zijn wellicht pas na de Grieken op C. gekomen. Hiram I, tijdgenoot van Salomo (± 950), onderwierp ’t eiland en stichtte Kart-chadasjt, d.i. „Nieuw-Stad” (Karthago). — De Israëlieten, Assyriërs en Perzen hebben de Grieken op Klein-Azië’s W.-kust en op C. leeren kennen.
Sargon II (722-705) (zie ASSYRIË), versloeg de Jawanai, d.i. Joniërs, met behulp van een Tyrische vloot: de Grieksche stadkoningen op C. bedreigden do Fenic. kolonies. Daarna was C. schatplichtig aan de Assyriërs. Assarhaddon en Assurbanipal spreken van de koningen van Ja-danana (ook wel Jadna), d.i. „eiland (ja, Hebr. î) der Danaërs”. — Volgens sommigen zijn „de schepen der Kittiem” in Bileam’s spreuk (Numeri 24, 24; vgl. Gen. 10, 4) op te vatten als: vloot der inwoners van Kition op C.; anderen zoeken die Kittiem in Z.-Italië of op Sicilië. — Sinds 560 was C. onder Egyptische heerschappij, tijdens Cambyses onder Perzische; het nam deel aan den Jonischen opstand, werd in 497 onderworpen na de nederlaag bij Salamis, in 478 door Pausanias ontrukt aan de Perzen, sloot zich daarna aan bij Athene, en werd door Cimon tegen de Perzen verdedigd, maar in 448 aan hen overgelaten. In 333 onderwierpen de steden zich vrijwillig aan Alex. d. Gr. 107-89 was C. een koninkrijk onder Ptolemaeus Lathyras, in 58 kwam het aan Rome, werd 55 bij de Rom. provincie Cilicië gevoegd, hoofdstad Paphos. Het was de hoofdzetel van den eeredienst van Aphrodite (Venus), die vandaar dikwijls Cypria of Cypris heet. In de vroege middeleeuwen was het een twistappel tusschen de Saracenen en het Byzant. Rijk.
Onder het geslacht Comnenos werd het een afzonderlijk koninkrijk en in 1191 door Richard Leeuwenhart van Engeland veroverd, die het weer schonk aan den verjaagden koning van Jeruzalem, Guy de Lusignan. De Lusignans regeerden het van 1193-1489 en brachten het land weer tot eenigen bloei. In 1489 stond koningin Catherina Cornaco, weduwe van Jacques II, het land aan Venetië af; in 1571 werd het door de Turken veroverd. Onder hun bestuur ging C. sterk achteruit. In 1832 werd het door den Pasja van Egypte, Mehemed Ali, veroverd, maar kwam in 1840 weer aan Turkije terug. In 1878 werd Engeland met het beheer belast, maar het bleef nominaal tot 1915 aan Turkije behooren. Talrijk zijn de ruïnen uit alle histor. tijden.