Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

David

betekenis & definitie

David („geliefde”), koning van Juda en Israël (± 1010-970); de lievelingsgestalte van de Israël. geschiedschrijvers. Zijn biografie, de langste van het Oude Test. (1 Sam. 16 tot l Kon. 2), behoort tot de beste voortbrengselen der oude (niet alleen Israëlietische!) litteratuur; vooral 2 Sam. 9-20 is een klassiek stuk antieke historiografie, zooals noch in Egypte, noch in Babylonië, noch elders is overgeleverd. De Joden hebben vaak met heimwee op „de gouden eeuw”, den tijd van het koningschap van D. en Salomo, teruggezien; zij hebben het heil in de toekomst verwacht van den terugkeer van die „glansperiode”. Zoodoende is de geschiedenis door hen vaak sterk geïdealiseerd. — D. was de jongste zoon van Isai (Jesse) uit Bethlehem, waar hij, als herdersknaap, de schapen van zijn vader weidde.

Over zijn avontuurlijke jongelingsjaren waren allerlei verhalen in omloop (soms doubletten en tegenstrijdigheden), waarvan een deel is verzameld in 1 Sam. 16-26. Door Samuël werd hij in ’t geheim tot koning gezalfd, als vaardig harpspeler werd hij aan Sauls hof ontboden. Door zijn strijd met den Filistijnschen reus Goliath vestigde hij Sauls aandacht op zich. Met Sauls zoon Jonathan was hij bevriend, met Sauls dochter Michal gehuwd. Saul wantrouwde D. en vervolgde hem. D. leidde toen een tijdlang een avontuurlijk vrijbuitersleven. Maar deze periode van D.’s leven had nog een bepaalde beteekenis. D. spande zich in, om in het Z. van Juda de daar wonende Hebr. stammen (Judeërs, Kalebieten, Kenieten) samen te doen smelten tot één rijk, onder zijn heerschappij.

Hij moest hierbij rekenen met de Filistijnen in ’t W., die Z.-Juda onder hun invloed wilden hebben, en met Saul in ’t N. die natuurlijk geen rijk van D. duldde. Ten slotte onderwierp D. zich als vazal aan Israëls vijanden, de Filistijnen (1 Sam. 27; 29; 30), zie ACHIS. Na Sauls dood (1 Sam. 28; 31) koos hij Hebron tot zijn residentie, als koning van Juda. — Thans wilde D. ook Israël onderwerpen en zoo één groot rijk stichten. Gedurende eenige jaren beoorloogde hij daartoe Sauls zoon Isbóseth (eigl. Isj-baäl); vgl. ABNER. Door de vermoording van Isb. kwam ook de troon van Israël aan D. (II Sam. 2-5). Zie JERUSALEM.

De Filistijnen trachtten wel de vorming van een krachtig Israëlietisch rijk met geweld tegen te gaan, maar D. bevrijdde zijn volk van den druk der Filistijnen en onderwierp zelfs een deel van hun land. — Nu poogde D. ook andere omliggende volken onder zijn macht te brengen: Edom (zie EZEON-GEBER), Moab, de Ammonieten; ook de Arameesche staatjes bij Damaskus (zie ZOBA) werden schatplichtig. D. was nu de machtigste koning in Z.-Syrië. — Maar in zijn eigen land werd de tegenstelling tusschen Juda en Israël steeds gevoeld: in de tweede helft van D.’s regeering deed Isr. een poging, om diens heerschappij af te werpen. In 2 Sam. 10-20 wordt de opstand van Absalom als familie-geschiedenis verhaald; maar de tegenstelling Juda-Benjamin (Israël) is duidelijk te zien, en na Absaloms dood blijft Benjamin zich verzetten. Zie SIMEÏ en SEBA. — Nu wat zijn inwendig bestuur betreft: D.’s lijfwacht bestond uit „Kreti en Pleti”, Kretensische en Filistijnsche huurlingen. Sauls nakomelingen heeft hij zooveel mogelijk onschadelijk gemaakt, zie GIBEON. Op den W. heuvel van Jerusalem bouwde hij de „Davidsburg”: daar woonde hij met zijn hofhouding. — Hij bevorderde den Jahwe-dienst zeer; hij liet de ark naar zijn residentie overbrengen. — Tegen het einde van zijn leven (zie ABISAG) benoemde hij Salomo, den zoon van zijn meest geliefde vrouw Bathséba, tot zijn opvolger; ofschoon Adonia ouder was; zie ABJATHAR, JOAB en NATHAN. — D. geldt, voor de Israëlietische traditie, als de dichter en zanger, de vervaardiger van vele psalmen, de organisator van de tempelmuziek (1 Kron. 25). Ook is hij, in de latere overlevering, een voorbeeld van vroomheid. D. is een geweldige, grootsche verschijning: groot in zijn deugden èn in zijn gebreken; een machtig krijgsheld, een man met gevoel, die anderen aan zich wist te binden, een oprecht dienaar van Jahwe. — „Stad Davids" beteekent 1) Bethlehem, omdat D. daar geboren was en zijn familie had; 2) een deel van Jerusalem (zie boven), omdat D. daar zijn paleis had.