Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Geschiedenis

betekenis & definitie

Geschiedenis - De wetenschap der geschiedenis, in haar meest algemeenen zin, houdt zich bezig met het onderzoek naar en de beschrijving van de geestelijke, maatschappelijke en staatkundige ontwikkeling der menschheid; zij omvat zoowel de geschiedenis van godsdienst, recht, kunsten, wetenschappen, bedrijven, als die van staat en maatschappij. Het veld harer werkzaamheid strekt zich alleen uit over die tijden, waarvan schriftelijke overleveringen bewaard zijn gebleven; de studie der toestanden in de daaraan voorafgegane tijden behoort tot het gebied der vóórgeschiedenis, der anthropologie en ethnographie. Zij wordt ter zijde gestaan door tal van hulpwetenschappen: de chronologie of de leer van de tijdrekening en de inrichting van den kalender in verschillende tijden en bij verschillende volken; de palaeographie, die het oude schrift bestudeert; de diplomatiek of oorkondenleer, die de oorkonden leert verklaren, beoordeelen en gebruiken en valsche van echte oorkonden leert onderscheiden; de sphragistiek of zegelkunde; de genealogie of de leer der afstamming en verwantschap van de familiën; de heraldiek of wapenkunde; de numismatiek of muntkunde; de epigraphiek of de studie der opschriften; de archaeologie of de geschiedenis der oudste kunst. — Men onderscheidt: wereldgeschiedenis, geschiedenis van afzonderlijke volken, staten, landschappen of steden, en de monographie d. w. z. de beschrijving van een bepaalde episode of gebeurtenis; tot de laatste behoort ook de biographie of levensbeschrijving. De wereldgeschiedenis wordt onderverdeeld in: gesch. der oudheid (tot de volksverhuizing, 375 n. Chr., of den val van het West-romeinsche rijk, 476 n. Chr.), der Middeleeuwen (tot de inneming van Constantinopel door de Turken, 1463, of de ontdekking van Amerika, 1492, of het begin der Hervorming, 1517), Nieuwe gesch. (tot het begin der Fr. revolutie, 1789) en Nieuwste gesch.; de verdeeling in: oude, middeleeuwsche en nieuwe gesch. is het eerst gemaakt door Cellarius (1638—1707).

De schrijvers van een wereldgeschiedenis hebben zich altijd op Europeesch, meer bepaald op West-Europeesch standpunt gesteld, d. w. z. zij namen in hun verhaal alleen die volken buiten Europa op, wier geschiedenis invloed heeft uitgeoefend op die der volken van Europa of den invloed daarvan heeft ondergaan. Alleen de Weltgeschichte van Helmolt e.a. wil alle tijden en volken omspannen; zij groepeert hare stof naar ethnologisch-geographische gezichtspunten, begint met een voorgeschiedenis der menschheid en behandelt dan achtereenvolgens : Amerika, Azië, de randlanden der Middell. Zee, Zuid-, Middel- en Noord- en West-Europa. Eenheid van conceptie, zooals men die vindt in de (onvoltooide) Weltgeschichte van Leopold von Ranke, ontbreekt meestal in een wereldgeschiedenis; deze bestaat gewoonlijk uit de som der geschiedenis van een aantal volken. In den nieuweren tijd wordt zij dan ook vaak door een aantal geleerden gezamenlijk geschreven; aan de eenheid van plan doet dit natuurlijk schade, maar de behandeling van elk onderdeel op zich zelf wint er bij. Zulke verzamelwerken, hetzij voor de geheele algemeene geschiedenis, hetzij voor onderdeelen daarvan, zijn: Allgem. Gesch, in Einzeldarstellungen, door W. Oneken e.a. ; Histoire générale, onder leiding van E. Lavisse en A. Rambaud (de gesch. der oudheid wordt daarin niet behandeld); alleen voor Europa: Gesch. der Europ. Staaten, onder leiding resp. van Heeren en Ukert, Giesebrecht en Lamprecht; alleen voor M. E. en nieuwe geschd.: Handbuch der mittelalterl. u. neueren Gesch., een serie handboeken onder leid. v. G. v. Below en F. Meinecke ; alleen voor nieuwe en nieuwste geschd.: The Cambridge Modern History, onder leid. v. Lord Acton (een Cambridge Mediaeval History is bezig te verschijnen).

Een verzameling van monographieën over de meest uiteenloopende onderwerpen vindt men in de Monographien zur Weltgeschichte, onder leid. v. Ed. Heyck. — Ook de geschiedenis van afzonderlijke landen wordt in den laatsten tijd door een aantal geleerden tezamen geschreven: Histoire de France depuis les origines jusqu’à la Révolution, onder leid. v. E. Lavisse; The political History of England, onder leid. v. W. Hunt en Reg. Lane Poole. — De moderne geschiedvorsching, die bij haar onderzoek tot de bronnen zelve gaat en deze aan kritiek onderwerpt (uiterlijke kritiek: onderzoek naar tijd en plaats van ontstaan, naar oorspronkelijkheid of afhankelijkheid; innerlijke kritiek: onderzoek naar wil en vermogen om de waarheid te zeggen) dagteekent eigenlijk van het Humanisme en de Hervorming; de philologische en theologische studiën van dien tijd scherpten het vernuft ook bij historisch onderzoek; Macchiavelli is de baanbreker van de moderne geschiedschrijving. Maar zoowel de geschiedvorsching als de geschiedschrijving namen eerst een hooge vlucht in het begin der 19de eeuw, toen Niebuhr en Ranke resp. de overlevering der oudste geschiedenis van Rome en de bronnen der geschiedenis voor den overgangstijd van de M.E. naar de nieuwe geschd. aan wetenschappelijke kritiek onderwierpen. Leopold von Ranke werd in beide de onbetwiste meester; zijne werken munten uit door onpartijdigheid van inzicht (objectiviteit) en kunst van samenstelling; de voorn, daarvan zijn: Fürsten u. Völker von Süd-Europa; Die Römischen Pâpste in den letzten vier Jahrh. ; Deutsche Gesch. im Zeitalter der Reformation; Französ. Gesch. vornehmlich im 16en und 17en Jahrh.; Engl. Gesch. vornehmlich im 17en Jahrh.; Zwölf Bûcher Preuss. Gesch.; Weltgeschichte. — Anders dan Ranke, minder objectief, maar hem overtreffend in levendigheid van uitbeelding, toonde Th.

Mommsen in zijne Römische Gesch. zich een meester in de kunst der geschiedschrijving. Als geschiedschrijvers moeten op dit gebied verder genoemd worden: Ed. Meyer (Gesch. des Alterthums), J. Beloch (Gesch. Griechenlands), J. G. Droysen (Gesch. des Hellenismus), G. Busolt (Griech. Gesch. bis zur Schlacht bei Chaeroneia), W. Ihne (Röm. Gesch.) en H. Schiller (Gesch. der Röm. Kaiserzeit). — Tot Ranke’s beroemdste leerlingen belmoren Waitz (Deutsche Verfassungsgeschichte) en von Giesebrecht (Geschichte der Deutschen Kaiserzeit); de eerste werd, na Pertz, de leider der Monumenta Germaniae historica, een volledige en kritische uitgave van de oudste Duitsche geschiedbronnen, waaraan tal van Duitsche geleerden hebben medegewerkt. — Tegenover de school van Ranke stond do Heidelberger school, wier voorgangers Schlosser (Gesch. des 18en Jahrh. und des 19en bis zum Sturze des franz. Kaiserreichs) en Gervinus (Gesch. der Deutschen Dichtung; Gesch. des 19en Jahrh. seit den Wiener Vertragen, onvoltooid, eindigt nog vóór 1830) waren; zij streefden niet naar objectiviteit, maar spraken een subjectief oordeel over historische gebeurtenissen en personen uit, aan wie zij den maatstaf van eigen moraal aanlegden; tijdens hun leven werden zij meer gewaardeerd dan Ranke en oefenden zij grooten invloed uit op de openbare meening. — De strijd om de nationale eenheid en de hegemonie van Pruisen over de Duitsche landen veroorzaakte, dat verschillende geschiedschrijvers zich aangetrokken gevoelden tot de geschiedenis van hun tijd en hun eigen politieke meeningen daarin tot uiting brachten; zoo von Sybel in zijne Die Begründung des Deutschen Reiches durch Wilhelm I en von Treitschke in zijne Deutsche Geschichte im 19en Jahrh. (onvoltooid, loopt slechts tot 1848).

Door de school van Ranke was de staatkundige en diplomatieke geschiedenis op den voorgrond gebracht; aan de geestelijke en maatschappelijke geschiedenis wijdde zij ternauwernood aandacht. In de 18de eeuw had Voltaire de geschiedenis der beschaving reeds tot den eigenlijken inhoud der geschiedenis willen maken; hij was er echter niet in geslaagd deze bedoeling in de practijk te verwezenlijken. Het eerste voortreffelijke voorbeeld eener „Kulturgeschichte” van een bepaalde periode gaf de Zwitser Jacob Burckhardt in 1860 met Die Cultur der Renaissance in Italien, waardoor hij de fundamenteele beteekenis der Italiaansche Renaissance voor de beschaving der moderne wereld aantoonde. In Duitschland hielden Henne-am-Rhijn en Gothein zich met „Kulturgeschichte” bezig; in de practijk verliep deze richting echter in dilettantisme; hare aanhangers hielden zich meestal alleen bezig met de geschiedenis van zeden' en gebruiken, kleeding, huisraad, enz. — Een andere reactie tegen de bevoorrechting der staatkundige geschiedenis was de toenemende beoefening der Wirtschaftsgeschichte; von Inama—Sternegg (Deutsche Wirtschaftsgeschichte) en Lamprecht (Deutsches Wirtschaftsleben im Mittelalter) werden op dit gebied de voorgangers. Marx en Engels, de grondvesters van de leer der sociaaldemocratie en dus ook van het historisch materialisme, hadden verkondigd dat het economisch samenstel der maatschappij den grondslag vormt, waaruit de geheele bovenbouw, zoowel van de juridische en politieke instellingen als van de godsdienstige, wijsgeerige en andere denkbeelden in laatste instantie is te verklaren. Marx zelf heeft o.a. in „Der 18te Brumaire des Louis Bonaparte” en „Revolution und Kontrerevolution in Deutschland” het histor. materialisme in practijk gebracht; van zijne aanhangers deed Mehring dit in „Die Lessing-Legende” en Kautsky in zijne inleiding op „Thomas More und seine Utopie”. Aanvankelijk scheen het, alsof Lamprecht dicht naderde tot de hist. mater, opvatting; in zijne Deutsche Geschichte en vooral in de Ergänzungsbände daarvan toonde hij echter meer en meer, boven deze richting uit te willen gaan door de economische verschijnselen te psychologiseeren of, zooals hij zelf het uitdrukt, door ze „op een psychologischen noemer te brengen”.

In Frankrijk stond in de 19de eeuw de beoefening van de geschiedenis der revolutie en van het tijdvak van Napoleon geruimen tijd op den voorgrond. Ad. Thiers (Hist. de la révol. franç.), Hist. du consulat et in de 19de eeuw de beoefening van de geschiedenis der revolutie en van het tijdvak van Napoleon geruimen tijd op den voorgrond. Ad. Thiers (Hist. de la révol. franç., Hist. du consulat et de l’empire) beschreef die geschiedenis van liberaal, Louis Blanc (Hist. de la révol. franç.)

van socialistisch standpunt; Jules Michelet (Hist. de France: Révolution) maakte van de revolutie een epos, met het Fransche volk, verpersoonlijkt in Danton, tot held. Alexis de Tocqueville (l’Ancien Régime et la Révolution, onvoltooid, slechts 1 deel verschenen) toonde aan, dat aan de politieke revolutie een groote verandering in de administratie voorafging; dat de centralisatie niet het werk der Fr. revolutie was, maar dat deze hierin slechts het werk van het ancien régime heeft voortgezet. Terwijl in Duitschland de geschiedschrijvers schier uitsluitend geleerden waren, komen onder de Fransche geschiedschrijvers tal van mannen voor, die zich ook als staatslieden hebben onderscheiden: de Tocqueville, Thiers, Guizot, Duruy. F. P. G. Guizot beschreef de Engelsche revolutie (Hist. de la révolut. d’Angleterre; Hist. de la républ. d’Angleterre et d’Oliver Cromwell; Hist. du protectorat de Rich. Cromwell et du rétablissement des Stuart) van doctrinair-liberaal standpunt en hoofdzakelijk als een politieken strijd. Victor Duruy (Hist. Grecque, Hist. des Romains) en N. D. Fustel de Coulanges (La cité antique: een schets van het godsdienstig, staatkundig en maatschappelijk leven der Grieken en Romeinen) beoefenden de geschiedenis der oudheid, evenals Gaston Boissier (Cicéron et ses amis, La conjuration de Catiline, La fin du paganisme en Occident, Promenades archéologiques), die in een reeks van boeiende monographieën de Rom. geschd. in de 1ste eeuw v. Chr. en in den keizertijd beschreef. Maspero (Hist. ancienne des peuples de l’Orient classique) handhaafde den roem der Fransche wetenschap op het gebied van de geschiedenis dei Oostersche volken.

Door zijne Hist. des institutions poiitiques de Fancienne France werd Fustel de Coulanges de baanbreker op dit nog niet ontgonnen terrein. — De herleving van het. Fransche volk na 1870 kwam ook aan de studie der geschiedenis ten goede; de Fransche geschiedvorschers deden voor de Duitsche niet onder in streng wetenschappelijke methode; tusschen de Fransche en Duitsche geschiedschrijvers bleef het onderscheid bestaan, dat uit het verschil van volksaard voortvloeit; de eersten hebben meer smaak, zijn helderder en preciezer, maar ook minder diepzinnig dan de laatsten; een geschiedwerk als de Hist. de France, door E. Lavisse e.a., wordt in geen enkel land geëvenaard. Luchaire, Giry, Luce e.a. hielden zich vooral met de Pr. geschd. der M.E. bezig; de Ecole des Chartes (te Parijs) werd een oefenschool voor mediaevisten. De studie van het tijdvak der revolutie nam na 1870'een hooge vlucht. Onder den indruk van 1870 en -’71 schreef Hipp. Taine, reeds beroemd door zijne Hist. de la littérature anglaise, zijne Origines de la France contemporaine (l’Ancien Régime; la Révolution; le Régime moderne ; het laatste onvoltooid), de geschiedenis der ziekte, waaraan Frankrijk sinds de dagen der revolutie leed. Taine’s aanval op de révolutionnaire idee zette de geestverwanten daarvan tot dieper studie aan. De gemeenteraad van Parijs stichtte aan de Sorbonne een leerstoel voor de geschiedenis der Fr. revolutie; sinds 1886 is deze bezet door F. A. Aulard, die zoowel door een reeks van bronnenuitgaven als door historische geschriften (Hist. polit, de la révol. franç., Etudes et leçons sur la révol. franç.) en de redactie van het tijdschrift „La révol. franç.” onze kennis van het revolutietijdvak aanmerkelijk heeft verrijkt.

Een veelszins voortreffelijke geschd. der revolutie op economischen grondslag schreef Jean Jaurès in de Hist. Socialiste, een geschiedenis van Frankrijk van 1789—1870, door Jaurès en een aantal andere Fr. socialisten samengesteld. Tot de uitnemende werken der moderne Fr. geschiedschrijvers behoort l’Europe et la révol. franç. van Alb. Sorel, dat wil aantoonen, dat Napoleon slechts de impulsen der eeuwenoude politiek van Frankrijk volgde en dat den nadruk legt op het noodlotselement in de tragedie, waarvan Napoleon de hoofdpersoon is. Als schrijvers over het tijdvak en de persoonlijkheid van Napoleon onderscheidden zich ook Alb. Vandal (L’avènement de Bonaparte), Henri Houssaye (1814, 1816) en F. Masson (Napoléon et sa familie).

Van de Engelsche geschiedschrijvers der 19de eeuw verwierf Thomas Babington Macaulay den meesten roem door zijne History of England from the accession of James II (onvoltooid; eindigt met den dood van Willem III, 1702; is geschreven van liberaal standpunt) en door zijn schitterende Critical and historical essays (Milton, Sir W. Temple, Lord Clive, Warren Hastings). Thomas Carlyle schreef, in schetsen en tafereelen, een geschd. der Fr. revolutie (Th. French revolut.) deed, op het voetspoor van Macaulay (in zijn Essay over Milton) recht wedervaren aan de Puriteinen in zijn „Letters and Speeches of Oliv. Cromwell’-’, en schreef een zeer uitvoerige levensgeschd. van Fred. d. Gr. (Hist. of Friedrich II, called Fred. the Great); werken, met groot talent geschreven, maar uiterst subjectief van opvatting; voor C. wordt de geschd. alleen door „groote mannen” gemaakt. (On heroes, heroworship and the heroic in history). Onder den invloed van het positivisme van Aug.

Comte deed Thomas Buckle in zijn History of civilisation in England een poging om de geschiedenis ! tot een exacte wetenschap te maken en de wetten van het historisch gebeuren op te sporen; zijn boek, dat van buitengemeen groote belezenheid getuigt en rijk is aan suggestieve opmerkingen, al moet het doel ervan als mislukt beschouwd worden, bleef een torso. — Eng. geschiedschr. die met nationale tendenzen schreven, zijn J. A. Froude (The history of England from the fall of Wolsey to the defeat of the Spanish Armada; Oceana or England and her colonies) en J. R. Seeley (The expansion of England). Een voortreffelijke geschiedenis van Engeland uit één stuk is A short history of England van J. R. Green. Sam. Rawson Gardiner (History of England from the accession of James the first to the outbreak of the civil war; A history of the great civil war; A history of the commonwealth and the protectorate) is de beste kenner der Engelsche geschd. in de dagen van Jacobus I, Karel I en Cromwell. De economische geschiedenis beoefenden W. J. Ashley (Economie history) en W. Cunningham (The growth of English industry and commerce during the early and middle ages).

In Nederland gaf G. Groen van Prinsterer den stoot tot de wetenschappelijke studie van den opstand tegen Spanje door de uitgave der Archives de la maison d’Orange-Nassau; in zijn. Handboek der geschd. van het vaderland stelde hij de antirevolutionnaire opvatting van onze geschiedenis tegenover de „Loevesteinsche”, die in de 18de eeuw door J. Wagenaar (Vaderl. Historie) inheemsch was gemaakt; W. Bilderdijk (Geschd. des Vaderlands) had deze wel afgebroken, maar voor het opbouwen schoten zijne krachten tekort. De studie van de geschiedenis van den opstand trok geruimen tijd de beste historici tot zich: R. C. Bakhuizen van den Brink (Studiën en Schetsen; Het huwelijk van W. v. Oranje met Anna v. Saxen), R. Fruin (Tien jaren uit den 80 jar. oorlog; Verspreide geschriften), J. van Vloten (Nederl.’s opstand tegen Sp.), P. L. Muller (de Staat der Vereen. Nederl. in de jaren zijner wording, 1572—1594)i. De wederopleving van het RoomschKatholicisme in Nederland na 1860 blijkt in de historiographie door de verschijning van W. J. F. NuyensT Geschd. der Nederl. beroerten in de 16de eeuw, een geschd. van onzen opstand uit R.-Kathol, oogpunt bezien.

C. Busken Huet schreef een beschavingsgeschiedenis van Nederl. in de 17de eeuw (Het Land van Rembrandt); met minder talent, maar meer kennis behandelde P. L. Muller datzelfde onderwerp in zijn „Onze gouden eeuw” De studie van M.-eeuwsche toestanden werd zeer bevorderd door de Vereen, tot uitgave der bronnen voor oud-vaderl. recht (opgericht in 1879), die een serie van M.E. rechtsbronnen publiceerde; over M.E. geschd. schreven S. Muller Fz. (Schetsen uit de M.E.) en P. J. Blok (Een Holl. st..d in de M.E.). De lang verwaarloosde studie van Nederland in den patriottentijd en den Franschen tijd werd door Jorissen, Hartog, Sillem en de Beaufort aan de orde gesteld en vooral gebaat door H. T. Colenbrander (De Patriottentijd), die" tevens, door de uitgave zijner Gedenkstukken der algem. geschd. van Nederland van 1795 tot 1840 (Rijksgeschiedk. Publicatiën), den grondslag legde voor de wetenschappelijke studie van dien tijd en de nieuwe documenten daarvoor gedeeltelijk verwerkte in eenige monographieën. (De Bataafsche Republiek, Schimmelpenninck en Koning Lodewijk, Inlijving en opstand). P. J. Blok schreef een Geschd. van het Nederl. volk, die de uitkomsten van het historisch onderzoek samenvat. De Beoefening der economische geschiedenis verkeert in Nederland nog in haar opkomst.

Litteratuur over moderne historiographie: F. X. von Wegele, Gesch. der Deutschen Historiogr. seit dem Auftreten des,Humanismus(1885); E. Fueter, Gesch. der neueren Historiographie (1911); G. von Below, Die Deutsche Geschichtschreibung von den Befreiungskriegen bis zu unseren Tagen (1916); Moritz Ritter, Die Entwicklung der Geschichtswissenschaft an den führenden Werken betrachtet (1919); G. Monod, Les maîtres de l’historie: Renan, Faine, Michelet (1894); Ant. Guil and, l’Allemagne nouvelle et ses historiens: Niebuhr, Ranke, Mommsen, Sybel, Treitschke (1900); Lord Acton, The German school of history (Engl. Hist. Review, Jan. 1886). Over Nederl. moderne historiographie: G. W. Kernkamp, Over Robert Fruin 11901); dez., Van Wagenaar tot Fruin (Vragen des Tijds, Nov. 1903); dez., Bakh. v. d. Brink (Vr. d. T., Juni en Juli 1907). — Litt, over doel en methode der histor. wetenschap : O. Lorenz, Die Geschichtswissenschaft in Hauptrichtungen und Aufgaben (1886—’91); Edw. Freeman, The methods of historica! study (1887); E. Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode (4e Aufl., 1903); K. Lamprecht, Alte und neue Richtungen in der Geschichtswissenschaft(1896); dez., Die kulturhistorische Methode (1900); G. von Below, Die neue historische Methode (1898); Cb. V. Langlois et Ch. Seignobos, Introduction aux études historiques (1898).

Werken over Historische bibliographie : Ch. V. Langlois, Manuel de bibliographie historique (I, 1896 en 1901; II, 1904); Dahlmann — Waitz, Quellenkunde der Deutschen Geschichte (sinds 1830 in tal van edities); G. Monod, Bibliographie de l’hist. de France (le ed. 1888); H. Pirenne, Bibliographie de l’hist. de Belgique (2e ed. 1902); voor Nederland: Repertorium der verhandel, en bijdr. betreff, de geschd. des vaderl., bewerkt door L. D. Petit (Eerste deel, tot 1900, versch. in 1907; tweede deel, tot 1910, versch. in 1913); W. P. Knuttel, Nederl. bibliographie van kerkgeschd. (1889); Hooykaas en du Rieu, Repertor. op de koloniale litt. ; A. Hartmann, Repertor. op de litt, betreff, de Nederl. Koloniën.

Jaarlijksch overzicht van de histor. litteratuur in alle landen, in: Jahresberichte der Geschichtswissenschaft (sinds 1878). Jaarl. overzicht der geschiedenis van den eigen tijd in: Annual Register (sinds 1758) en Europ. Geschichtskalender (in 1860 begonnen door H.Schulthess later voortgezet door H. De brück, nog later door G. Roloff).

Voornaamste tijdschriften: Historische Zeitschrift; Histor. Vierteljahr-schrift; Vierteljahrschrift für Sozialund Wirtschaftgesch. ; Histor. Jahrbuch der Goerres-Gesellschaft; Preussische Jahrbücher; Forschungen zur Brandenb.-Preuss. Gtsch.; Revue historique; Revue des questions historiques; Revue d’hist. diplomatique; La Révol. franç.; Revue d’hist. moderne et contemporaine; English Histor. Review; Scottish Hist. Review; American Hist. Review. — Voor Nederland: Bijdr. v. Vaderl. Geschd. en Oudheidkunde; Bijdr. en Meded. v. h. Histor.

Genootschap; Oud-Holland; Tijdschrift voor Geschd. en Land- en Volkenkunde; Bulletin v.d.Nederl. Oudheidkund. Bond; de Navorscher; Archief voor Nederl. Kerkgeschd.; Archief voor de geschd. van het aartsbisd. Utrecht; Bijdr. voor de geschd. van het bisdom Haarlem; Ned. Archievenblad; Bijdr. en Meded., uitgeg. door de Vereen. Gelre; Archief v. h. Zeeuwsch Genootschap.