Gepubliceerd op 01-12-2020

Veeteelt

betekenis & definitie

Onder veeteelt verstaat men het houden van vee met als doel daar voordeel van te hebben. De voornaamste veeteeltprodukten zijn: vlees, melk, wol, eieren en huiden.

Zij vormen samen tweederde van de omvangrijke Ned. agrarische export. Een Historisch overzicht Veeteelt werd het eerst beoefend op natuurlijke grasvlakten, steppen en savannen. Deze waren oorspronkelijk het domein van grote plantenetende diersoorten (herkauwers, paardachtigen, kangoeroes en struisvogels). Grassen, sommige cypergrassen en vlinderbloemigen (zoals klavers) verdragen begrazing en profiteren daar zelfs van doordat anders een verstikkende laag dood blad zou ontstaan of op den duur bos zou opslaan. Op grasland zijn de belangrijkste planteneters zoogdieren, in tegenstelling tot het bos, waar insekten en andere lagere dieren overheersen. Dit maakte steppe en savanne en ook de toendra in het noorden tot jachtterrein van de primitieve mens.

Toen hij door wapenbezit de grote roofdieren (m.n. leeuw en wolf) de baas werd, ontstond de mogelijkheid de wilde fauna te vervangen door getemd vee. Dit maakte groei van de bevolking mogelijk. Uitbreiding van de weidegronden geschiedde door het branden en kappen van bos. Deze ontwikkeling voltrok zich het eerst in de aride zone waar het bos in de droge periode gemakkelijk brandt, maar waar de vegetatie tevens zeer kwetsbaar is voor overbeweiding. De oorspronkelijke vegetatie verkeerde in een zeker evenwicht met de wilde fauna. Er waren veel diersoorten, ieder met eigen graasgewoonten en voorkeur voor bepaalde planten.

Dit hield een veelsoortige vegetatie in stand. Beweiding met vee heeft in het algemeen geleid tot verarming en tot uitbreiding van voor vee minder aantrekkelijke soorten, al werden rundvee maar ook kameel, dromedaris, schapen en geiten getemd.Onder natuurlijke omstandigheden verdroogden periodiek de drinkplaatsen, zodat het wild gedwongen werd om te trekken. Met het slaan van putten voor het vee werd het mogelijk de begrazing langer voort te zetten onder ongunstige omstandigheden. Dit heeft veel bijgedragen tot aftakeling van de vegetatie.

Reeds in prehistorische tijd hebben de veeteelt en de ontbossing zich uitgebreid tot in de gematigde klimaatszone. De graslandvegetatie die eerst beperkt was tot open plaatsen in het bos, breidde zich onder deze invloeden uit tot de uitgestrekte halfnatuurlijke weidegronden, die sindsdien in grote gebieden het landschap hebben beheerst. Erosie en uitputtingsverschijnselen zijn wel opgetreden, maar hebben nooit de catastrofale uitbreiding gekregen die kenmerkend is voor de aride zone. Verder naar het noorden is het natuurlijke bos minder aangetast. Het wordt vooral op zijn open plaatsen extensief beweid, met meer of minder invloed op de plantengroei, maar zonder ernstige verliezen aan bodemvruchtbaarheid. Hetzelfde geldt voor de nog noordelijker gelegen toendra waar zeggen, dwergstruiken en korstmossen overheersen.

De uitermate extensieve exploitatie via half getemde rendierkudden is hier zeer oud en heeft de bodem weinig beïnvloed. Het aandeel in de vegetatie van de korstmossen is teruggedrongen wegens selectief grazen door rendieren. [prof.dr.W.H.van Dobben] Van gemengd bedrijf naar bio-industrie De oudste vorm van veeteelt is de nomadische veeteelt. Kenmerk hiervan is het met het vee rondtrekken van de eigenaar en zijn gezin. Richtinggevend hierbij is de beschikbaarheid van weidegronden, onder invloed van de seizoenen en de vruchtbaarheid van de grond. Combinatie van deze vorm van veeteelt met akkerbouw is praktisch onmogelijk. Dit is anders met de veeteelt op boerderijen.

Samenhangend met de maatschappelijke ontwikkeling en de natuurlijke vruchtbaarheid van de grond woont de veehouder in Europa op een vaste plaats en wordt het vee gedurende een deel van het jaar in gebouwen (veestallen) gehuisvest. Voorwaarde is dat er op een korte afstand van de boerderij voldoende veevoer groeit of verkrijgbaar is. Soms wordt een deel van de veestapel, of de gehele veestapel gedurende een deel van het jaar op een grotere afstand van de boerderij geweid; gewoonlijk onder toezicht van een herder of veehoeder. Dat gebeurt b.v. op de alpenweiden en bij zomerbeweiding op de buitendijkse kwelders.

De huisvesting in stallen dient niet alleen als beschutting tegen barre weersomstandigheden, maar ook voor het verzamelen van de mest. Bij de moderne vormen van veeteelt heeft de huisvesting dikwijls als hoofddoel het besparen van arbeid bij de verzorging van de dieren en het verzamelen van de produkten.

Van oudsher is de veeteelt afhankelijk geweest van voedsel voor het vee dat ter plaatse groeide. De vruchtbaarheid van de grond was daardoor bepalend voor de grootte van de veestapel. In gebieden met akkerbouw werd de verzamelde mest bestemd voor de teelt van gewassen. Via de mest vond dus een transport van mineralen plaats van de weidegronden naar de akkers. Weidegronden, die regelmatig werden overstroomd, kregen via het afgezette slib aanvoer van nieuwe plantevoedingsstoffen. Waar dit niet het geval was, verarmden de weidegronden (b.v. tot heidevelden), tenzij deze lagen op zware klei.

Met de komst van kunstmest is vooral op de zandgronden de belangrijke rol van de veeteelt bij de bemesting in de vergetelheid geraakt. De band tussen de veeteelt en de natuurlijke omstandigheden werd nog verder verzwakt door de aanvoer van elders geteelde veevoeders. Dat is mogelijk geworden door de ontwikkeling van goedkoop transport. Vooral de varkensen pluimveestapel zijn hierdoor sterk uitgebreid. Voor rundvee en schapen is het eigen gewonnen voer (gras en voedergewassen) een belangrijk onderdeel van het rantsoen gebleven. Deze veeteelt noemt men daarom wel grondgebonden.

Dit is dus niet meer het geval met varkens en pluimvee. Deze dieren zetten goedkoop veevoeder om in de hoogwaardige produkten vlees en eieren. Daarom spreekt men wel van veredelingslandbouw.

Min of meer gelijktijdig met de invoering van kunstmest kwam de industriële verwerking van veeteeltprodukten op gang. Door de hierbij behorende ontwikkeling van de afzet raakte de veeteler het contact met de markt kwijt. De enige rem op een uitbreiding van de varkens- en pluimveestapel vormde toen nog de prijs van de produkten en de financiering van het produktie-apparaat. In Nederland en België hebben m.n. de landbouwers in de zandgebieden geprofiteerd van deze verruiming van mogelijkheden. Door varkens en/of kippen te houden kon het schamele inkomen op de kleine bedrijven worden aangevuld.

Tabel 1. Ontwikkeling van de veestapel en het aantal veeteeltbedrijven in Nederland.

1950 1980

dieren bedrijven dieren bedrijven runderen 2 722 925 216 438 5 225 857 87 457 varkens 1 860 453 270 942 10 137 516 44 127 paarden 255 200 149 329 66 514 22 722 schapen 389 582 34 739 858 084 22 622 kippen 23 443 153 258 748 81 155 445 8 681 eenden 526 196 5 164 674 450 97 Bron: Ministerie van Landbouw en Visserij Toen de landbouw zich hersteld had van de Tweede Wereldoorlog stond de verhoging van de arbeidsproduktiviteit centraal.

De veeteelt op basis van aangekocht voer bood mogelijkheden om de bedrijfsomvang te laten groeien zonder dat de oppervlakte grond van het eigen bedrijf beperkingen oplegde. De groeiende welvaart betekende bovendien een grotere vraag naar veeteeltprodukten. Het resultaat was een sterke stijging van het aantal dieren en een vermindering van het aantal bedrijven (tabel 1).

Per bedrijf worden dus veel dieren gehouden, waarbij een lage kostprijs van de afgeleverde produkten centraal staat. Kenmerkend zijn: veel dieren per vierkante meter, een vloer bestaande uit roosters (zodat de mest gemakkelijk afgevoerd kan worden), automatisering van de voedering, en de drinkwatervoorziening. Buiten de veeteeltkringen noemt men dit wel bio-industrie. Met deze aanduiding wordt tevens uiting gegeven aan de bezwaren die er be­staan tegen deze moderne vormen van veehouderij. Deze bezwaren zijn m.n. het gebruik van ook voor mensen geschikt voedsel, de geringe aandacht voor het wel­zijn van de dieren en de belasting van het milieu.

Tabel 2. Produktie en samenstelling van de mest van enkele diersoorten.

hoeveelheid samenstelling droge stof organische stof stikstof fosfor (P2O5) kalium (K2O)

kg/jaar g/kg g/kg g/kg g/kg g/kg rund 20 200 95 60 4,4 2,0 5,0 mestvarken 1 600 80 63 5,5 4.7 4,0 legkip 80 160 115 9,0 9,4 4,5 slachtkuiken 7 560 460 23,0 21,0 16,0 mestkalf 2 200 20 15 3,0 1,3 2,4 Bron: Instituut voor Bodemvruchtbaarheid Het gebruik van granen en andere hoog­waardige voedingsmiddelen door de vee­stapel doet de vraag rijzen of dit verant­woord is in een situatie, waarbij een groot deel van de wereldbevolking aan onder­voeding lijdt. In dit verband moet echter worden opgemerkt, dat een belangrijk deel van de grondstoffen voor de mengvoederbereiding bestaat uit neven- en bijprodukten van de voedingsmiddelenindus­trie zoals: tarwevoermeel en tarwezemelen (uit maalderij en pellerij), maïsglutenvoermeel en aardappelvezels (zetmeelbereiding), pulp en melasse (suikerindustrie), bostel en vinasse (alcohol- en bierbereiding), sojaschroot en grondnotenschroot. Een groot deel van deze produkten zou zonder verwerking in de veevoeding tot onbruikbaar afval worden. Dit geldt zeker voor de afvallen die onder invloed van de Wet op de waterverontreiniging uit het water worden teruggehouden of terugge­wonnen, zoals aardappelschilafval en afvalvet. In Nederland is er een hoog ont­wikkelde mengvoederindustrie die in staat is uit grondstoffen met een beperkte voederwaarde een goed mengvoeder te berei­den. Dit wordt gestimuleerd door de be­staande verschillen in heffing door de eg op granen enerzijds en bijprodukten an­derzijds.

Het varken is van oudsher be­kend als aan afvaleter en ook thans bevat het mengvoeder voor varkens relatief veel bijprodukten. Het percentage granen in varkensmeel was in 1950 ongeveer 50 % en in 1980 minder dan 20 %.

Het welzijn van de dieren komt in de bio-industrie in de verdrukking, doordat veel dieren in een kleine ruimte met weinig daglicht worden gehouden. Dit geldt voor­al voor mestkalveren of kistkalveren en voor legkippen. Hierdoor krijgen de die­ren weinig of geen beweging en leiden bo­vendien een monotoon bestaan. Het voed­sel hoeft niet meer gezocht te worden en kan in enkele minuten worden opgeno­men. Als reactie hierop worden vormen van veehouderij gepropageerd, waarbij het dier op een meer natuurlijke manier wordt gehouden. Het bekendste voorbeeld hier­van is de scharrelkip. Vaak zijn de pro­dukten van deze vormen van veeteelt, zoals het scharrelei, duurder dan uit de produkten uit de bio-industrie.

Veeteelt en milieuproblemen De milieubelasting door de veehouderij bestaat uit → stank, ammoniak en mest­overschotten. De stank kan op korte af­standen zeer hinderlijk zijn, maar veroor­zaakt geen blijvende schade aan de omge­ving.

Uit veestallen en uit de mestopslag ont­wijkt ammoniak. Afhankelijk van de om­standigheden kan dit geschat worden op een hoeveelheid overeenkomend met 20 % van de stikstof in de mest. Boven­dien ontwijkt ammoniak bij het versprei­den van mest op het land. Deze ammo­niak speelt een rol in de problematiek van de zure regen. Voor een deel wordt het opgenomen in regendruppels. Een ander deel wordt droog afgezet en meestal met regenwater weer afgespoeld.

Ammoniak neutraliseert de zuren in de regen. In de bodem kan het echter worden omgezet in nitraat waardoor de verzurende werking van zure regen versterkt wordt. Aangeno­men wordt dat de veehouderij de voor­naamste bron is voor de ammoniakemissie naar de lucht. De bijdrage wordt geschat op ongeveer 80 % van de totale ammo­niakemissie. Dicht bij stallen en mestput­ten is soms schade aan planten als gevolg van een hoge ammoniakconcentratie in de lucht.

Het probleem van de mestoverschotten is veel fundamenteler van aard. Met de im­port van veevoedergrondstoffen worden mineralen aangevoerd, die elders aan de bodem zijn onttrokken. In eerste instantie heeft dit voor ons voordelen, omdat mid­dels de geproduceerde mest de mineralen worden aangevuld, die door de verkoop van oogstprodukten of door verliezen zijn verdwenen. Vooral op zgn. gemengde be­drijven, waar naast veeteelt ook akker­bouw wordt bedreven is voor de akkers een aanzienlijke aanvulling met mineralen vereist. In verschillende gebieden in Ne­derland en België overtreft de toevoer van mineralen echter ruimschoots de behoef­ten.

In de zandgrondgebieden met veel vee­houderij is de sterk toegenomen aanvoer van veevoeders gepaard gegaan met een vermindering van de teelt van akkerbouwprodukten. Het voornaamste akkerbouwprodukt op de zandgronden is in Neder­land thans snijmaïs. Dit gewas wordt in zijn geheel aan het vee gevoerd, waardoor de mineralen op het bedrijf blijven. Dit in tegenstelling tot de teelt van akkerbouw­gewassen, die bestemd zijn voor de ver­koop, zoals aardappelen en suikerbieten. De toegenomen hoeveelheid mest op de bedrijven heeft in eerste instantie tot ge­volg dat meer mest op het land wordt ge­bracht. Ook landbouwkundig gezien zijn de mogelijkheden hiertoe niet onbeperkt.

Grote hoeveelheden mest veroorzaken le­gering bij granen, kwaliteitsvermindering bij aardappelen en suikerbieten en ziekten bij het grazende vee. Het minst gevoelig is snijmaïs. Dit gewas reageert nog positief op giften van 200 m3 varkensdrijfmest per hectare. Hierbij is de dosering met mine­ralen een veelvoud van de onttrekking aan de grond.

De bezwaren van overbemesting zijn voor de boer niet zichtbaar, omdat zij niet tot uiting komen in de grond, maar in het wa­ter. M.n. stikstof (N) en fosfor (P) verdie­nen in dit verband de aandacht. De stik­stof is in mest voor 50-70 % aanwezig in de vorm van ammoniak (NH3), de rest is gebonden aan organische stof. Bij het ver­spreiden van mest op het land vervluchtigt een deel van de NH3. Wanneer de mest snel wordt ondergeploegd is dit ca. 10 %. Naarmate de mest langer op het veld ligt kan dit sterk oplopen.

In de grond wordt NH3 omgezet in nitraat (nitrificatie). Dit nitraat lost gemakkelijk op in het bodemvocht. Voorzover het niet door wortels wordt opgenomen verplaatst het zich met het bodemvocht naar diepere lagen of naar het oppervlaktewater. Afhankelijk van de omstandigheden wordt een deel van het nitraat gedenitrificeerd tot stikstof, (N2, dat naar de lucht ontsnapt). Ook wanneer er geen gewas groeit is er een toevoer van ammoniak en nitraat naar het bodemvocht als gevolg van de afbraak van organische stof uit de mest. In die situatie spoelt dus een groot deel van de stikstof uit. Deze uitspoeling is nog groter wan­neer mest in het najaar wordt verspreid en wanneer boven de behoefte van de gewas­sen wordt gedoseerd.

De fosfor is hoofdzakelijk aanwezig in de vorm van calciumfosfaat, of daarmee ver­gelijkbare verbindingen. Calcumfosfaat is slechts weinig oplosbaar en wordt in de bodem goed vastgelegd. Uit normaal be­meste grond is de uitspoeling slechts ge­ring, ca. 0,1 kg per ha per jaar. Hoge mestgiften houden echter het risico in dat op den duur de bovengrond verzadigd raakt met fosfor, waardoor de kans op uit­spoeling toeneemt.

Voor zowel stikstof als fosfor bestaat bo­vendien de kans op verplaatsing naar het oppervlaktewater, als gevolg van afspoe­ling (run-off). Dat leidt tot de zgn. → eutrofiëring, die ongunstig is voor de sa­menstelling van de wilde flora en de kwali­teit van het oppervlaktewater.

De meest verantwoorde manier om mest­overschotten weg te werken in de afzet naar bedrijven met een mesttekort. Naar­mate dergelijke bedrijven verder weg lig­gen is dit organisatorisch moeilijker. Hier­in wordt voorzien door de >mestbanken. De mogelijkheden van de mestafzet han­gen samen met de eigenschappen van de mest (tabel 2).

Rundvee werd vroeger dikwijls royaal van strooisel voorzien. Vooral de potstal werd schoon gehouden door regelmatig een laag stro aan te brengen. Hierdoor ontstond een strorijke stapelbare mest die gemakke­lijk ging broeien. In gebieden met minder stro werd niet voldoende gestrooid om alle mestvocht (gier) te binden. Deze gier kon via de mestgoot afvloeien naar een specia­le gierkelder. In de moderne veestallen wordt nog nauwelijks strooisel gebruikt.

De ligplaatsen of ligboxen zijn zodanig uit­gevoerd, dat hier maar weinig uitwerpse­len terechtkomen. Hierdoor kan met een minimale hoeveelheid strooisel, dikwijls in de vorm van zaagsel, worden volstaan. Rundveehouderijen hebben meestal vol­doende grond om de eigen mest te benut­ten. In toenemende mate wordt echter de veestapel met behulp van aangekocht voer zodanig uitgebreid, dat een deel van de mest elders moet worden afgezet. Doordat koemest minder stinkt dan andere drijfmest en op zandgronden verstuiving tegen gaat is er wel extra vraag naar. Pluimveemest voorzover afkomstig van slachtkuikens is strooiselmest.

Deze wordt zodanig gewaardeerd, dat de afzet geen problemen geeft. Legkippen worden ge­woonlijk in batterijen gehouden. De mest valt dan door de roosters in de mestkelder. Wanneer er niet teveel morswater bij komt is het een drijfmest met een betrek­kelijk hoog drogestofgehalte. Hiervoor wordt door de akkerbouwers een hogere prijs betaald dan voor andere drijfmestsoorten. Rendabele afzet is daardoor tot op een grotere afstand mogelijk. Door zorgvuldig de toevoer van water naar de mestkelder te vermijden en extra lucht over de mest te blazen is het mogelijk een droge, nietstinkende mest te produceren (>50 % droge stof).

De mest van mestkalveren is van nature zeer dun en wordt met water onder de boxen weggespoten. Hierdoor is het dro­gestofgehalte dikwijls lager dan 2 %. Van­wege de geringe bemestingswaarde is afzet naar andere bedrijven niet goed mogelijk. De mestbank Gelderland exploiteert een voorzuiveringsinstallatie voor overtollige kalverdrijfmest. Na aërobe zuivering kan het effluent op het riool worden geloosd. De mest van mestvarkens is minder gecon­centreerd dan kippedrijfmest en daardoor moeilijker af te zetten.

Het drogestofge­halte is echter te hoog om het in een voor­zuiveringsinstallatie te behandelen. Daar­om wordt geëxperimenteerd met schei­dingstechnieken waarbij de mest wordt ge­scheiden in een stapelbare mestkoek en een filtraat. Dat filtraat zou dan geschikt moeten zijn voor aërobe zuivering. Een hoog scheidingsrendement kan worden be­haald met een zeefbandpers na toediening van vlokkingsmiddelen.

Een bijzonder probleem met varkensdrijfmest is het kopergehalte. Doordat aan het mengvoeder van mestvarkens 200 mg ko­per per kg droge stof wordt toegevoegd bevat de mest 80 g koper per m3. De be­hoefte van de gewassen aan koper is maar ongeveer 100 g per ha per jaar. Regelma­tige bemesting met varkensmest resulteert daardoor in hoge kopergehalten van de grond. Dit leidt soms tot kopervergiftiging bij schapen, die daarvoor zeer gevoelig zijn. Op den duur kan ook de opbrengst van de gewassen hieronder lijden. Er zijn daarom plannen om het kopergehalte van mestvarkensvoer te verlagen.

Fokvarkens worden ook wel gehouden in een ingestrooide ruimte en leveren dan een stapelbare mest. Meestal worden ook deze dieren gehouden op roostervloeren, waarbij veel water voor het reinigen wordt gebruikt. Dit resulteert dan in een zeer dunne mest, die vergelijkbaar is met mestkalverenmest.

De bescheiden eendenstapel wordt in Ne­derland grotendeels buiten gehouden. Langs de rennen lopen goten met stro­mend water dat door de eenden wordt be­vuild. Dit water gaat als afvalwater naar het riool. Voor een fokeend is dit gemid­deld 2040 1 per dag met een vervuilingswaarde van 0,1 inwonerequivalent (i.e.). Voor mesteenden variëren deze getallen van 5—10 1 per dag en van 0,006-0,035 i.e. Er wordt geëxperimenteerd met het binnenhouden van eenden in hokken met strooisel.

Het is de bedoeling van de Ned. overheid om het gebruik van mest te gaan beperken middels de Meststoffenwet en de Wet op de bodembescherming. Dan zullen hoge mestgiften niet meer zijn toegestaan. Er wordt gezocht naar alternatieve verwerkingsmogelijkheden van mest, die niet voor bemestingsdoeleinden kan worden af­gezet. Bij deze mestverwerking kan b.v. een biogasinstallatie worden ingezet voor de energiewinning. Het mestoverschot wordt hierdoor niet verkleind, want de uit­gegiste mest bevat weliswaar minder orga­nische stof maar nog wel evenveel stikstof en fosfor.

Tenslotte zijn ook kadavers een vorm van afval uit de veehouderij. Hiervoor is een aangifteplicht. Deze kadavers worden op­gehaald en afgevoerd naar een destructie­bedrijf, met uitzondering van kleine dieren die moeten worden ingeleverd. Dit is gere­geld in de Destructiewet.

Er zijn in Nederland vier destructiebedrij­ven in Bergum (Friesland), Rotterdam, Winterswijk en Son (Noord-Brabant).

Ook België beschikt over vier destructie­bedrijven (Schoten, Denderleeuw, SintTruiden en Rebeaix). De kadavers worden daar, evenals de meeste slachtafvallen ver­werkt tot diermeel.

[ir.J.H.Voorburg]