Gepubliceerd op 01-12-2020

insekten

betekenis & definitie

(Insecta, Hexapoda), klasse van de geleedpotigen, de grootste stam van het dierenrijk. Binnen de geleedpotigen worden de insekten gekenmerkt door een duidelijke verdeling van het lichaam in kop, borststuk en achterlijf.

De kop draagt een paar antennen en drie paar kaken, het borststuk drie paar poten (Hexapoda) en meestal twee paar vleugels. De vorm van de poten is verschillend en hangt af van de levenswijze (lopen, graven, zwemmen, springen enz.). Het achterlijf bestaat (meestal) uit tien segmenten, waarvan de laatste twee aanhangsels kunnen dragen, die dan dienen om b.v. te steken (angel), te boren en eieren te leggen (legboor) en derhalve ook zeer verschillend van vorm zijn.De indeling van de klasse insekten is in grote lijnen gebaseerd op de ontwikkeling van de vleugels en op de ontwikkelingsstadia die de insekten doormaken.

Vele insekten kunnen de vleugels opvouwen, andere kunnen deze als een waaier in elkaar klappen. De voorvleugels en de achtervleugels kunnen gelijk van vorm en grootte zijn, maar ook ongelijk. Daarenboven kunnen de voorvleugels min of meer lederachtig (sprinkhanen) of zeer hard (kevers) worden; zij vormen dan de dekschilden (elythra), waaronder de vliezige achtervleugels geborgen worden. Bij vele insekten ontbreken de achtervleugels (vliegen en muggen), zelden de voorvleugels, dikwijls beide paren (vlooien). In veel gevallen zijn de vleugels geheel glasachtig, maar ook kunnen zij haartjes dragen of schubben (vlinders).

Alleen bij zeer primitieve insekten (Apterygota, die geen vleugels hebben en geen gedaanteverwisseling kennen) verschilt het jonge dier niet van de volwassen vorm (imago). De overige insekten hebben een min of meer volkomen gedaanteverwisseling (metamorfose), en, ten minste in aanleg, vleugels. Bij de Exopterygota wordt de vleugelaanleg al zichtbaar bij de larve. Heeft de larve dezelfde leefwijze als het imago, dan verloopt de gedaanteverwisseling zonder sprong. Dikwijls zijn er aanzienlijke verschillen tussen de levenswijze van larve en imago, b.v. als de volwassen larve het water verlaat; de gedaanteverwisseling verloopt hier met een sprong, zoals bij libellen. Tot deze groep behoren verder o.a. haften, oorwormen, sprinkhanen, kakkerlakken, termieten, wantsen en planteluizen.

Nog groter zijn de contrasten tussen larve en imago bij de Endopterygota. De vleugelaanleg is hier bij de larve naar binnen gestulpt. Deze larve moet bij de overgang naar imago volkomen worden gereorganiseerd en omgebouwd. Dit geschiedt tijdens een schijnbare rusttoestand: het popstadium. In de pop worden talrijke organen van de larve geheel of gedeeltelijk afgebroken en door nieuwbouw vervangen (volkomen gedaanteverwisseling); b.v. bij oliekevers. Ontbreken de poten bij een larve, dan spreekt men van een made (bij vliegen, bijen, mieren).

Heeft de larve een goed ontwikkelde kop met krachtige mondwerktuigen en drie paar gelede borstpoten, dan noemt men deze masker (bij kevers). Komen aan het borstgedeelte drie paar gelede poten en aan het achtereinde van het lichaam nog 2-5 paar zuignapjes voor, dan spreekt men van rupsen (bij vlinders). De larven van de bladwespen lijken veel op rupsen, maar zij bezitten meer dan vijf paar buikpoten (bastaardrupsen). Veel insektelarven vervaardigen vlak voor de verpopping een spinsel of cocon uit een afscheidingsprodukt van de speekselklieren. Bij insekten met volkomen gedaanteverwisseling kan men dus vier ontwikkelingsfasen onderscheiden: 1. het ei (ontwikkelingsfase); 2. de larve (de fase van voeding en groei); 3. de pop (de fase van schijnbare rust, maar in werkelijkheid van totale reorganisatie) en 4. het imago (vooral ingesteld op de voortplanting). De vruchtbaarheid van vele insekten is soms zeer groot en de voortplanting snel: een paar bromvliegen kan in vijf maanden 500 mln. nakomelingen hebben.

De levensduur is doorgaans kort (ten minste die van de volwassen insekten), en bedraagt meestal enige maanden. Er zijn echter soorten bekend waarbij de levensduur extreem kort (enige uren) of extreem lang (ca. twaalf jaren) is.

Het verbreidingsgebied van de zeer soortenrijke groep omvat de gehele bewoonbare aarde: overal waar nog plantengroei is, worden ook insekten gevonden; zelfs op Groenland en in gebergten tot op de sneeuwgrens ontbreken zij niet. Ook in het zoete water leven tal van bijzonder aangepaste vormen. Het is merkwaardig dat de zee zeer arm is aan insekten (enkele wantsen en bewoners van wiervelden en zeeweringen). In het algemeen geldt echter vooral voor de insekten de regel dat de soortenrijkdom, de grootte van de individuen en de levendigheid van de kleuren van de polen naar de evenaar toenemen. Aangezien het merendeel van de insekten van plantaardig voedsel leeft, en vele zelfs aan bepaalde planten gebonden zijn, is de insektenfauna van een streek in hoge mate afhankelijk van de flora. Slechts weinig soorten hebben een kosmopolitische verspreiding, en van deze is het waarschijnlijk dat zij met de mens zijn meegekomen. Gewoonlijk blijft een soort binnen een bepaald woongebied, dat evenwel zeer verschillend van omvang kan zijn en door verschillende wetten schijnt te worden beheerst.

Zo heeft Kaap de Goede Hoop soorten gemeen met Noord-Afrika, terwijl de insektenfauna van Europa grote overeenkomst vertoont met die van Noord-Azië en Noord-Amerika. In het eerste geval heeft derhalve een verre verspreiding in de richting van de meridianen plaats; in het tweede beantwoordt zij meer aan de richting van de parallellen. Daar komt nog bij dat bij insekten met een gedaanteverwisseling de verschillende stadia vaak andere voedingsgewoonten vertonen. Daardoor kunnen van zo’n soort in een bepaald gebied een groter aantal individuen leven dan wanneer larven en volwassen dieren hetzelfde voedsel zouden gebruiken.

De levenswijze van vele insekten is hoogst opmerkelijk, en bij geen andere groep van dieren bestaan zoveel merkwaardige instincten tot behoud van de soort, die tot uiting komen o.a. in nestbouw en broedverzorging. Sociale insekten leven in grote of kleinere staten, met verrassende arbeidsverdeling. Er zijn ca. 1 mln. insektesoorten beschreven, en daar komen nog jaarlijks enkele duizenden bij. Het totale aantal soorten schat men op ca. 2 mln. In Nederland en België vindt men ca. 20000 soorten.

Van alle landbewonende dieren spelen de insekten de voornaamste rol bij de omzetting van stoffen in de natuur. Daartoe zijn zij vnl. in staat door hun verbijsterend groot aantal, door hun kleinheid, door hun alomtegenwoordigheid en door hun vraatzucht, waarvoor geen enkele organische stof veilig is. De invloed die de insekten in de organische wereld uitoefenen, is ten dele een voor andere wezens voordelige. Zij zijn de voornaamste bloembestuivers, en het bestaan van verscheidene plantesoorten is zelfs gebonden aan dat van een, of een klein aantal insektesoorten. Tal van soorten bevorderen afbraak van dode plantedelen, door deze in alle richtingen te doorknagen (zo ruimen o.a. termieten dood hout op); er zijn ook soorten die resten van dode dieren opruimen. Het indirecte nut en voordeel dat de insekten op deze wijze de mens aanbrengen, wordt gemakkelijk onderschat; slechts van weinig insekten heeft de mens direct nut (bijen, zijderupsen voor de levering van resp. was en honing, en zijde).

Zelf dienen sommige insekten als voedsel voor vissen en watervogels (o.a. kokerjuffers). Elke plant of elk dier ondervindt hinder van bepaalde insekten. Vlo, hoofd-, kleren- en wandluis, andere luizen, muskiet en steekmug zijn kwellers van de mens, evenals allerlei parasitische larven van vliegen, die doordringen tot onder de huid. Kleding, pels- en lederwerk zijn de prooi van motten en kevers; boeken worden beschadigd door stof- en papierluizen; in meubels en in het houtwerk van huizen kunnen keverlarven en termieten schade aanrichten. Andere insekten brengen infectieziekten over of veroorzaken met hun giftige steek pijnlijke en levensgevaarlijke gezwellen en ontstekingen. Enige soorten doen de oogsten mislukken (coloradokever, druifluis enz.), of vreten gehele landstreken kaal (sprinkhaan); legio is het aantal plantenetende insekten.

Men kan in het algemeen zeggen dat er geen enkel plantedeel is, uitnoch inwendig, onder noch boven de grond, dat niet aan enig insekt tot voedsel kan strekken. Milieufactoren die het leven van insekten beïnvloeden zijn temperatuur, licht, luchtvochtigheid en stromingen in lucht en water, alsmede neerslag en straling. In waterig milieu wijst de aanwezigheid van eendagsvliegen en steenvliegen op zeer zuiver water. Waterlopers (soort wantsen) zijn uiterst gevoelig voor met olie verontreinigd water. Bij de natuurlijke vijanden van insekten nemen schimmels een belangrijke plaats in. Zo is in Florida een Aschersonia-soort met succes ingezet als biologisch bestrijdingsmiddel tegen de witte vlieg.

Het verspreidingsgebied van insekten wordt vnl. bepaald door klimaatfactoren en voedselaanbod, de dichtheid van de insektenpopulatie vnl. door voortplantingsmogelijkheden en milieuweerstanden. Zo kunnen muggelarven in grote aantallen voorkomen in filters van waterzuiveringsinstallaties en daardoor het biologisch filtersysteem ontregelen. De larven voeden zich nl. met de voor de waterzuivering onontbeerlijke protozoën. Verder wordt de rijkdom van de insektenfauna in sterke mate bepaald door de chemische samenstelling van het afvalwater. De bestrijdingsmiddelen tegen insekten brengen veelal enorme schade toe aan het ecologisch evenwicht. Ondoordacht gebruik van dergelijke middelen moet worden vermeden, als men de gezondheid van plant, dier en mens wil waarborgen. Naast directe vergiftiging kan de accumulatie van insekticiden in levende organismen ook op lange termijn schadelijk zijn voor het nageslacht.