Gepubliceerd op 01-12-2020

Bevolking

betekenis & definitie

De mens staat net als elk ander levend organisme in wisselwerking met zijn omgeving. Zolang het aantal mensen op aarde beperkt was, bleef de invloed van de mens op zijn omgeving betrekkelijk oppervlakkig en was zij tijdelijk (hoewel daar uitzonderingen op waren, b.v. de woestijnvorming in Tunesië als gevolg van de graanverbouw ten tijde van het Romeinse Rijk).

Door de enorme toename van het aantal mensen in de laatse decennia, beginnen deze invloeden omvangrijker en blijvender te worden. Genoemde invloeden worden nog versterkt door een steeds verdergaande vertechnisering van de samenleving.Bevolkingsgroei in Nederland en België De bevolking van Nederland telde in 1795 2 mln. zielen. In ruim honderd jaar (1897) verdubbelde dit aantal tot 4 mln. De verdubbeling tot 8 mln. vond plaats in slechts 34 jaar (1931). Of dit aantal verder vertweevoudigd zal worden, is niet zeker, ook al is het huidige bevolkingsaantal in Nederland (1982: 14,3 mln.) van dit aantal niet zo ver meer verwijderd. Volgens de lage variant van het CBS (1980), die thans als de meest waarschijnlijke ontwikkeling wordt beschouwd, zal rond het jaar 2000 de bevolkingsgroei omslaan in bevolkingsteruggang; de groei gaat volgens dit scenario door tot een maximum van ca. 15,3 mln. inwoners.

In 1840 telde België ca. 4,07 mln. inwoners. De verdubbeling van dit bevolkingsaantal vond plaats in 1931 (8,15 mln. inwoners). In 1982 was de bevolking aangegroeid tot 9,85 mln. Volgens een prognose uit 1977, opgesteld door het Nationaal Instituut voor de Statistiek, zal de Belg. bevolking tot het jaar 2000 slechts beperkt toenemen. België zou in het jaar 2000 ca. 9,97 mln. inwoners tellen. Bevolkingssamenstelling.

Het demografisch perspectief voor Nederland en België is op dit moment heel anders dan in het verleden het geval was. Toen ging men er steeds vanuit dat men te maken zou krijgen met problemen van voortgaande groei; nu is er een perspectief van beëindiging van de bevolkingsaanwas en van een omslag naar een bevolkingsteruggang. Dit gewijzigde perspectief heeft belangrijke consequenties voor de leeftijdssamenstelling van de bevolking en dus ook voor de aard van de bevolkingsproblematiek. Een bevolking met hoge geboortencijfers is jong van samenstelling, d.w.z. heeft een groot aandeel jongeren en een hoog tempo van bevolkingsgroei (expansief model). Daalt de geboortenfrequentie, dan verandert de structuur van de leeftijdspiramide; de bevolking telt minder jongeren, en de piramide vertoont een smaller wordende basis, waardoor de groeikracht van de bevolking terugloopt (inkrimpend model). Het aandeel van de ouderen in de bevolking neemt echter toe, waardoor de middenmoot en de top van de piramide verhoudingsgewijs worden verzwaard.

Het laatstgenoemd beeld staat België en Nederland te wachten. Het percentage ouderen van boven de 64 jaar onder de bevolking zal in Nederland toenemen van 11,6 op dit moment tot 13-14 in het jaar 2000. Dit percentage zal daarna nog verder kunnen oplopen tot 18—21 in 2025, afhankelijk van het gegeven of de geboortenfrequentie laag blijft of weer wat toeneemt. Het percentage ouderen boven de 64 jaar zal in België stijgen van 14,3 % in 1984 tot 15,4 % in 2000. Het is denkbaar dat deze weer stijgt tot het niveau dat nodig is voor de vervanging van de opvolgende geboortengeneraties. Er zal dan een zeker evenwicht ontstaan tussen geboorten en sterfte.

Dit zal dan tot een min of meer constant blijvende situatie leiden. De leeftijdspiramide in deze situatie zal dan eigenlijk een klokvorm vertonen. Zij vormt dan een afspiegeling van het proces van geleidelijke afsterving van achtereenvolgende geboortengeneraties met het ouder worden in leeftijd.

Nederland-België In een wat verder verleden woonden in België meer Belgen dan in Nederland Nederlanders. Rond het jaar 1900 telde België 6,6 mln. inwoners en Nederland 1,5 mln. minder (5,1 mln.). In de loop van de tijd is deze situatie echter duidelijk gewijzigd. Als gevolg van de sinds het einde van de 19e eeuw veel snellere bevolkingsaanwas in Nederland is vanaf 1930 het aantal Belgen steeds meer gaan achterblijven bij het aantal ‘Hollanders’. Ruim 25 jaar geleden was het verschil al opgelopen tot ca. 2 mln. (1955: Nederland 10,8 mln.; België 8,9 mln.). In 1981 was het verschil opgelopen tot ruim 4,3 mln. (Nederland 14,2 mln.; België 9,9 mln.).

De bevolkingsomvang van Nederland is nu 44 % groter dan in België; Nederland is bijna 30 % dichter bevolkt dan België (bevolkingsdichtheid per km2 land in 1980: Nederland 415; België 323). Ook de samenstelling van de bevolking is verschillend, de leeftijdspiramide in België is veel ‘ouder’ dan in Nederland. Voor beide landen kan gedurende de afgelopen 25 jaar worden gesproken van een voortgaande vergrijzing van de bevolking. In 1955 bedroeg het percentage ouderen van 65 jaar of ouder in België 11, in de jaren tachtig ruim 14, in Nederland waren die cijfers resp. 8 en ruim 11 van de totale bevolking. Het valt hierbij echter op dat vooral de laatste jaren het relatieve aandeel van de jongeren beneden 15 jaar in Nederland veel sterker is teruggelopen dan in België. Dit percentage bedroeg in Nederland in 1955 nog 30; 25 jaar later was dit verminderd tot 23. In België was dit percentage in 1955 al gedaald tot 22; sindsdien is het verder teruggelopen tot 20 in 1980 (zie tabel 1).

De groeiende bevolking vraagt niet alleen meer woonruimte, maar ook meer ruimte om te recreëren. Toch blijven traditionele attracties in trek, waardoor b.v. stranden overvol raken Het demografisch proces Het proces van demografische verandering, d.w.z. verandering in bevolkingsaantal en -samenstelling, wordt bepaald door vier componenten, te weten het aantal geboorten, het aantal overledenen, het aantal immigranten en het aantal emigranten. Geboorten. De ontwikkeling van de geboortenfrequentie, uitgedrukt per 1000 inwoners (het zgn. brutogeboortencijfer), vertoont in Nederland vanaf ca. 1875-80 een dalende tendens. Vanaf een niveau van ca. 37 %c in deze jaren, is dit cijfer teruggelopen via 31—32 %c rond 1900 en 22-23 %o ca. 1950 tot een niveau van ca. 12,5 %c in de jaren 1977-81. In 1982 is het geboortencijfer verder gedaald tot 12,0; de teruggang heeft zich in 1983 voortgezet.

De dalende trend is tijdelijk onderbroken geweest direct na de Eerste Wereldoorlog en gedurende de periode van vlak voor de Tweede Wereldoorlog tot in de jaren zestig. De daling heeft zich vanaf 1964 en versneld na 1970 voortgezet; vanaf de tweede helft van de jaren zeventig leek een zekere mate van stabiliteit te zijn bereikt. Voor deze laatste jaren bedroeg, onder de veronderstelling dat het niveau en leeftijdpatroon van de gerealiseerde vruchtbaarheid ongewijzigd zouden blijven, het gemiddeld kindertal dat een vrouw ter wereld zou brengen in Nederland ca. 1,6. Ook in België kent men een continue daling van het geboortencijfer, met uitzondering van de periodes na de tweede wereldoorlogen. Het gemiddeld aantal kinderen ligt ook hier op 1,6. Dit niveau is lager dan dat wat nodig is om ervoor te zorgen dat de vaders en de moeders van de kinderen worden vervangen (2,1—2,2). In 1982 is voor Nederland een teruggang gerealiseerd tot 1,5 d.w.z. tot 30 % beneden ‘vervangingsniveau’.

Sterfte Vanaf ongeveer het midden van de 19e eeuw is het sterfteniveau in Nederland geleidelijk en min of meer regelmatig teruggelopen. Rond 1870 overleden er op elke 1000 inwoners jaarlijks ongeveer 28 mensen; honderd jaar later waren dat er ongeveer acht. Aan het begin van de 20e eeuw overleed ruim 15 % van alle levendgeborenen voordat zij een jaar oud waren geworden; dat aantal bedraagt thans 0,8 %. Het gemiddeld aantal levensjaren dat een pasgeborene mag verwachten is nu veel meer dan vroeger: voor een jongen bijna 73 jaar tegenover 51 aan het begin van de 20e eeuw en 36 jaar in het midden van de 19e eeuw. De overeenkomstige getallen voor meisjes bedragen resp. ruim 79 jaar, 53 jaar en 38 jaar.

Tabel 1. Enige demografische kerncijfers voor 1955 en 1980 voor Nederland en België en het verschil daartussen (N—B).

1955 1980

Nederland België N-B Nederland België N—B bevolkingsdichtheid per km2 329 291 38 415 323 92 aandeel in totale bevolking:

0—14 jaar % 30 22 ' 8 23 20 3
15—64 jaar % 62 67 5 66 66 0
65 jaar en ouder % 8 11 3 11 14 3

totale bevolking mln. 10,75 8,87 1,88 14,09 9,86 4,23 bevolkingsgroei:

totaal %0 13,2 5,9 7,3 8,3 0,9 7,4 door buitenlandse migratie %0 -0,5 1,4 1,9 3,7 -0,2 3,9 natuurlijke groei door %c 13,7 4,5 9,2 4,7 1,1 3,6 geboorte en sterfte Het sterftecijfer in België is teruggelopen van 23,4 %c (1841) naar 11,4 %«(1982). Ook het aantal kinderen dat gedurende het eerste levensjaar sterft, is gedaald van 39,2 %o (1940) tot 11,67 %„ (1981). De levensverwachting is voor een jongen gestegen van 55,7 jaar (1928-32) tot 68,6 jaar (1972-76); voor een meisje resp. 59,3 jaar en 75 jaar.

Buitenlandse migratie In de periode 1900—80 hebben 4,15 mln. vanuit het buitenland komende personen zich in Nederland gevestigd; daartegenover staat een aantal van 3,89 mln. personen dat Nederland verliet. Het directe migratie-effect heeft dus per saldo, over het gehele tijdvak bezien, een extra bevolkingsgroei opgeleverd van ongeveer 260000 personen. Ten opzichte van de totale bevolkingsgroei over deze jaren, die 9,1 mln. bedroeg, is dit migratie-effect gering. In de periode na de Tweede Wereldoorlog zijn de volgende migratiestromen van belang. In de jaren vijftig is door de Ned. regering de emigratie bevorderd naar emigratielanden zoals Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en Zuid-Afrika: van 1950-60 ging het om 371000 emigranten. Speciale migratiestromen naar Nederland houden verband met het koloniale verleden.

Na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949, moest Nederland in de jaren 195059 een immigratiestroom van 251000 mensen uit dat land opvangen. In 1962 kwamen na de bestuursoverdracht van Westelijk Nieuw-Guinea ruim 19 000 personen terug naar Nederland. Voorafgaand aan en volgend op de onafhankelijkheid van Suriname verlieten velen dit land om zich in Nederland te vestigen. Geschat is dat in 1981 ca. 176000 personen van Surinaamse afkomst in Nederland woonachtig waren. Begin 1983 waren er in Nederland ruim 543000 personen met een niet-Ned. nationaliteit woonachtig. Voegen we daaraan toe de groep allochtonen van Surinaamse en Antilliaanse origine met Ned. nationaliteit, dan kan de totale groep in Nederland geregistreerde allochtonen worden geschat op ca. 720000 personen, d.i. ca. 5 % van de totale bevolking.

In België zijn er met uitzondering van de periodes van de twee wereldoorlogen altijd meer immigranten dan emigranten geweest. In de jaren van de economische groei werden vooral Noordafrikanen en Turken aangetrokken. Vanaf 1979 veranderde dit beeld. België telde ca. 900 000 vreemdelingen in 1982 (ruim 9 % van de totale bevolking).

Bevolking en de invloed op het milieu De gevolgen van veranderingen in omvang en samenstelling van de bevolking voor het milieu zijn niet eenvoudig in getallen uit te drukken. Het is immers niet alleen het aantal mensen dat bepalend is voor de druk op het milieu, ook het gedragspatroon van de mensen is van groot belang. Of het merendeel van de Ned. bevolking zich per fiets dan wel per auto verplaatst, maakt b.v. voor de omvang van het wegennet of de mate van energieverbruik en luchtverontreiniging nogal wat uit. Het activiteitenpatroon van de bevolking wordt sterk bepaald door de welvaartsontwikkeling in een land. De hiermee samenhangende produktie- en consumptieniveaus beïnvloeden in sterkere mate het milieu dan het blote inwonertal, hoewel dit laatste bepaald niet zonder betekenis is, zoals blijkt uit het volgende voorbeeld. Een dertigvoudige toeneming van de vervuiling in de vs kwam tot stand door een verdrievoudiging van het inwonertal, een zes- of zevenvoudige toeneming van de produktie per hoofd en een stijging met een factor anderhalf van de vervuiling per eenheid produkt, derhalve 3 x (6 of 7) x 1,5 = 30.

Zou de bevolking niet zijn verdrievoudigd maar verdubbeld, dan zou het sommetje 2 x (6 of 7) x 1,5 = 20 zijn. Hieruit blijkt dat bevolkingsgroei wel degelijk een factor vormt waarmee rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van de vraag welke factoren een negatieve invloed op ons milieu hebben.

Bevolkingsdichtheid Nederland behoort tot de dichtstbevolkte landen van de wereld. De bevolkingsdichtheid is vanaf 1900 steeds toegenomen: in 1900 telde Nederland 157 inw./km2, in 1950 309 inw./km2 en in 1980 415 inw./km2. Daar komt bij dat Nederland betrekkelijk klein is. Dit heeft tot gevolg dat veel ruimte nodig is om te kunnen wonen en werken, terwijl ook verkeer en recreatie beslag op ruimte leggen. Het valt daarom niet mee in Nederland natuurgebieden en stiltegebieden te vinden die nog ongerept zijn. Het besef dat men daar zuinig op moeten zijn, is inmiddels doorgedrongen, maar vele waardevolle gebieden zijn ondertussen verloren gegaan. De laatste 80 jaar is de vrije ruimte per hoofd van de bevolking drastisch teruggelopen.

Gevoel van overbevolking Tussen 1966—71 nam het deel van de bevolking dat Nederland overbevolkt vond toe van 57-70 % (NIPO, 1971). Sedertdien lijkt de bezorgdheid wat te zijn afgenomen. Toch rekende in 1979 bijna 50 % van de bevolking de bevolkingsgroei nog steeds tot de voornaamste maatschappelijke problemen; 23 % van de bevolking was ernstig bezorgd over voortgaande bevolkingsgroei (Sociaal Cultureel Planbureau, 1980). Het begrip overbevolking zal niet voor iedereen dezelfde inhoud hebben. Waarschijnlijk is wel, dat het voor velen te maken heeft met het gevoel dat de kwaliteit van het eigen leven nadelig wordt beïnvloed, doordat men met zoveel andere mensen in een voortdurende competitie voor ruimte is gewikkeld. Het duidt op een welzijnstekort.

Het menselijk welzijn wordt weliswaar in belangrijke mate door objectieve en fysieke factoren bepaald, maar is uiteindelijk toch een subjectieve ervaring, die ook van sociale en psychologische invloeden afhangt. [K.van der Windt] Verstedelijkingsproces Het percentage van de Ned. bevolking dat in stedelijke of verstedelijkte gebieden woont, is hoog en sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog belangrijk toegenomen. Berekeningen van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk leiden tot de verwachting dat het stedelijk ruimtebeslag van 1970-2000 nagenoeg zal verdubbelen en zal stijgen van 8-16 % van het Ned. grondgebied. Het verstedelijkingsproces kan als een belangrijke milieu-aantastende factor worden gezien. De zorgelijke situatie ten aanzien van de kwaliteit en de kwantiteit van de ruimte in Nederland wordt vooral door de met de bevolkingsgroei gepaard gaande parallelle ontwikkelingen veroorzaakt. Enkele daarvan hebben in feite een overwegend demografische impuls of liggen in het grensgebied van demografische en sociale ontwikkelingen. Zo is de bezettingsgraad van woningen sinds 1947 van 4,83-2,81 personen in 1981 gedaald.

De verwachting is dat deze ontwikkeling zich zal voortzetten. Het aantal tweepersoonshuishoudens en alleenstaanden is sterk toegenomen. Behalve dit proces van gezinsverdunning spelen ook nog andere factoren mee, die eveneens gevolgen voor het ruimtebeslag hebben. Zo is het aantal woningen per ha bij nieuwbouw gedaald. In typische forensendorpen ligt dit aantal niet hoger dan 25-30 woningen per ha terwijl in binnensteden dikwijls meer dan 150 woningen per ha zuiver woongebied staan. Het ruimtebeslag neemt verder toe door het proces van suburbanisatie.

Dit proces ontstaat in wezen door het scheiden van functies die vroeger op een plaats voorkwamen, m.n. het scheiden van wonen en werken. Het gevolg daarvan is dat omvangrijke verkeersstromen ontstaan, die weer een nadelige invloed op het milieu hebben (energieverbruik, luchtverontreiniging, geluidsoverlast e.d.). Vele oorzaken hebben tot de grote suburbanisatie geleid. Kort samengevat komt het er echter op neer, dat de bestaande steden door een aantal ongunstige factoren, zoals het gebrek aan geschikte woningen, verkeers- en geluidsoverlast, het ontbreken van veilige speelruimte voor kinderen, niet meer aan de heersende woonwensen konden voldoen, waardoor een vlucht uit de stad optrad. Daartegenover staat dat lange - en sedert de oliecrisis duurder wordende reistijden en het soms ontbreken van gespecialiseerde culturele voorzieningen voor lief genomen moeten worden. Om het suburbanisatieproces te verminderen, zullen maatregelen nodig zijn die m.n. gericht zijn op het verbeteren van de woonfunctie in de stedelijke gebieden.

Tabel 2. Deelnemers aan het woon-werkverkeer naar voornaamste vervoermiddel in Nederland.

vervoermiddel totaal binnen woongemeente werkzaam buiten woongemeente werkzaam

1975 1979 1975 1979 1975 1979

% % % % % % fiets 25,5 25,0 37,1 38,0 7,6 7,9 bromfiets 9,4 4,3 9,9 4,5 8,6 4,1 motor/scooter 0,3 0,4 0,2 0,4 0,5 0,6 auto 41,3 49,2 30,1 35,5 58,7 67,4 tram/metro/bus* 10,8 8,8 8,5 7,7 14,3 10,3 trein 3,2 3,1 0,2 0,1 7,7 7,0 ander 0,8 0,8 0,5 0,5 1,4 1,3 geen (te voet) 7,4 6,1 12,0 10,6 0,2 0,3 onbekend 1,3 2,1 1,5 2,7 1,0 1,1 totaal 100 100 100 100 100 100

* incl. personeelsvervoer Bron: CBS, Statistisch zakboek 1982

Milieuvervuiling De problematiek van de milieuvervuiling is niet alleen een verschijnsel van de laatste jaren. De groei van de bevolking zoals die in de loop der tijden is opgetreden, heeft de belasting van het milieu in velerlei vormen, waaronder de vervuiling, doen toenemen. Zoals eerder vermeld is bevolkingsgroei zeker niet de enige factor van betekenis om de toename van de druk op het milieu te kunnen verklaren, (→ samenleving en milieu; tabel 1). Ook al is er door de tijden heen sprake geweest van verontreiniging van het milieu in enigerlei vorm, thans blijkt dit probleem qua omvang en aard onevenredig toe te nemen. Deels omdat er op grotere schaal wordt geproduceerd en deels door het toenemen van natuurvreemde stoffen. Bovendien brengt de ligging van Nederland met zich mee dat omvangrijke vervuiling van buiten de grenzen het land binnenkomt (Maas, Rijn, Ruhrgebied).

Als belangrijke sectoren van vervuiling kunnen de watervervuiling, de luchtverontreiniging, en de verontreiniging van de bodem worden aangeduid. Als globale indicatie kan worden aangehouden dat per procent bevolkingsgroei de vervuiling toeneemt met 1 % meer watervervuiling met afbreekbaar organisch materiaal, 1 % meer vast afval en 1,4 % meer luchtverontreiniging door wegverkeer (Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk, 1977). De stijging van het produktie- en consumptieniveau en de verdere activiteitenontwikkeling per Nederlander zal op bepaalde sectoren evenwel naar verwachting nog meer invloed uitoefenen.

Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk Om de betekenis van de bevolkingsontwikkeling voor de toekomst van de Ned. samenleving te onderzoeken, heeft de regering in 1972 de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk ingesteld. Onder leiding van prof.dr.P.Muntendam heeft deze commissie in 1977 haar eindrapport uitgebracht. De commissie heeft een groot aantal aanbevelingen op tal van gebieden van de samenleving gedaan. Een voorname plaats nemen de aanbevelingen op het gebied van het milieu in, omdat uit het onderzoek van de commissie is gebleken dat de milieubelastende factoren een bedreiging van het welzijn van de bevolking vormen.

Naar aanleiding van dit Staatscommissierapport heeft de regering in 1979 en in 1983 haar standpunt kenbaar gemaakt. Zij is van mening dat voortgaande bevolkingsgroei het nationaal welzijn van de bevolking nadelig zal beïnvloeden en dat daarom beëindiging van de natuurlijke bevolkingsgroei wenselijk is. De huidige demografische ontwikkeling past nog binnen de criteria van dit regeringsstandpunt. De uiteindelijke doelstelling is het benaderen van een stationaire bevolkingssituatie d.w.z. een situatie waarbij zowel de totale bevolkingsomvang als de leeftijdsverdeling slechts beperkte schommelingen vertonen.

De bevolkingsontwikkeling in Europees verband Nederland staat in demografisch opzicht niet apart en wat hier gebeurt, dient zeker te worden bezien in een breder, Europees verband. Niet alleen in Nederland heeft in de afgelopen jaren een snelle geboortendaling geleid tot uiterst lage, beneden het zgn. vervangingsniveau liggende vruchtbaarheidswaarden. Binnen de EG is dit het algemene patroon, waarop slechts Ierland een uitzondering maakt. In Griekenland is de zgn. vervangingswaarde, waarbij oudergeneraties door hun kinderen worden vervangen (2,1—2,2 kind per vrouw), thans zeer dicht genaderd. De uiterst lage geboortenfrequentie die momenteel binnen het Westeuropese verband valt waar te nemen, dient te worden bezien in het licht van de gewijzigde maatschappelijke context als gevolg van allerlei ontwikkelingen zoals de toenemende welvaart, de verstedelijking, de emancipatie van de vrouw, de individualisering. In deze situatie zijn de opvattingen over het krijgen van kinderen heel anders geworden, terwijl men tegenwoordig, door de ruimere mogelijkheden voor de toepassing van betrouwbare anticonceptie, ook beter in staat is de eigen wens tot beperking van het kindertal te realiseren.

Gewijzigde opvattingen over het traditionele gezin spelen in dit verband een niet onaanzienlijke rol. Een teruggang in het aantal huwelijkssluitingen was daarvan gedurende de jaren zeventig het duidelijke gevolg. Enerzijds ging het om uitstel van het huwelijk, anderzijds speelde het zoeken naar andere relatievormen een rol. De stabiliteit van de wel gesloten huwelijken is voorts ook duidelijk verminderd, getuige de sterke toename van het aantal echtscheidingen. De Scandinavische landen lopen in deze opzichten duidelijk voorop, maar de ontwikkelingen spreiden zich steeds verder binnen Europa. De gezondheidssituatie van de Europese bevolking, voorzover tot uitdrukking komend in de sterftecijfers, verbetert nog steeds.

Binnen de EG varieert de gemiddelde levensverwachting bij de geboorten voor mannen rond 70 jaar en voor vrouwen ligt deze vrij algemeen boven 75 jaar. Nederland loopt hierbij voorop.

De Westeuropese landen zijn verwikkeld in een proces van groeiende verbondenheid. Binnen de EG speelt hierbij het recht op vrij migratieverkeer van mensen een wezenlijke rol. Daarenboven is WestEuropa ook in ruimer internationaal verband gezien vestigingsplaats geworden voor mensen die in eigen land voor henzelf en voor hun gezin geen gunstige bestaansperspectieven meer zagen. Dit heeft er dan ook toe geleid dat de aanwezigheid van personen van allochtone afkomst in een aantal Europese landen heel duidelijk is geworden. Het procentueel aandeel van personen met een vreemde nationaliteit in de totale bevolking geeft hiervan echter slechts een zeer globale indicatie. Allochtonen concentreren zich immers vooral in bepaalde stedelijke gebieden. Zo wordt voor Nederland geschat dat in 1981 het aandeel mediterranen, Antillianen en Surinamers in de totale bevolking van Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage en Utrecht ruim 11 % bedroeg.

Tabel 3. Enige recente demografische gegevens voor de landen van de EG.

land bevolkingsomvang op 1.1.1981 gemiddeld kindertal per vrouw

1980-81 gemiddelde levensverwachting bij de geboorte mannen en vrouwen die tot een eerste huwelijk komen, 1980 aantal huwelijken dat tot

echtscheiding periode mannen vrouwen mannen vrouwen xlOOO jaar jaar % % % België 9 863 1,66 1972-76 68 75 743 773 185 BRD 61 658 1,44 1978-80 70 76 633 643 22 Denemarken 5 124 1,44 1979-80 71 77 533 573 37< Frankrijk 53 838 1,96 1978 70 78 68 71 25 Griekenland 9 599 2,23 1970 70 74 88 89 10 Groot-Brittannië 56 022 1,87 1977-79 70 76 756 776 345.6 Ierland 3 3551 3,242 1971 69 74 Italië 57 140 1,56 1974-77 70 76 79 80 3 Luxemburg 365 1,51 1976-78 68 75 65 66 14 Nederland 14 209 1,57 1980 72 79 66 69 26

1 1.1.1979; 2 1978; 3 1979; * 1975 79; 5 1975-78; ‘ Engeland en Wales

Bron: Raad van Europa Bevolkingsontwikkeling in de wereld De wereldbevolking maakt een periode van ongekende groei door. Duurde het b.v. rond 1750 nog ruim 170 jaar eer de bevolking zich bij het gegeven groeicijfer zou verdubbelen, in 1975 zou hiervoor slechts 35 jaar nodig zijn geweest. Deze bevolkingsexplosie is een zo uitzonderlijk verschijnsel, dat velen er een ernstige bedreiging voor het tot stand komen van een rechtvaardige mondiale samenleving in zien. Dit laatste te meer, omdat de groei in overwegende mate plaats heeft in dat deel van de wereld dat als onderontwikkeld wordt aangemerkt en een uiterst lage levensstandaard kent. Ook de toekomst ziet er wat dit betreft niet hoopvoluit (tabel 5). De sterke groei van de bevolking in ontwikkelingslanden zal een ernstige belemmering zijn voor het streven van die landen naar meer welvaart, omdat zo er al enige economische groei van de grond komt, deze door de bevolkingsaanwas als het ware wordt ‘opgegeten’.

Wel is het zo dat de groei van de bevolking in ontwikkelingslanden is gedaald. Van 2,4 % per jaar in de periode 1965-70 tot naar schatting 2 % per jaar gedurende 198083.

Tabel 4. Het aantal personen met buitenlandse nationaliteit op de totale bevolking van enige Europese landen.

land jaar personen met buitenlandse nationaliteit % België 1980 9 BRD 1981 7 Frankrijk 1981 8 Groot-Brittannië 1979 6* Luxemburg 1980 26 Nederland 1982 4 Noorwegen 1981 2 Oostenrijk 1981 4 Zweden 1980 5 Zwitserland 1980 14

* ‘overseas born’, van wie 33% van Britse origine

Bron: OESO en Raad van Europa, 1982 Om deze ernstige vraagstukken aan te pakken, hebben de VN in 1974 op de Wereldbevolkingsconferentie te Boekarest het Wereldbevolkingsactieplan aangenomen. Naast het belang van het stimuleren van de sociaal-economische ontwikkeling van de minderontwikkelde landen is gewezen op de noodzaak dat de bevolking van die landen in staat moet worden gesteld hun kindertal te beperken door voldoende middelen voor en informatie over anticonceptie beschikbaar te stellen. Voedselvoorziening in de wereld. Een van de voornaamste problemen in de wereld vormt nog steeds de voedselvoorziening. Malthus voorzag reeds in 1798 in zijn beroemd geworden werk An essay on the principles of population een enorm voedselprobleem, toen hij erop wees dat het vermogen van de bevolking om in aantal toe te nemen vele malen groter was dan de capaciteit van landbouwgrond om voedingsgewassen voort te brengen. Inmiddels is gebleken dat de bevolkingsgroei de meest pessimistische verwachtingen heeft overtroffen.

Het aantal van 900 mln. bewoners die de aarde in die tijd telde, wordt veruit overtroffen door het huidige aantal van rond 4,5 mrd. De voedselproduktie is echter ook veel hoger uitgevallen dan Malthus kon veronderstellen. Dit is o.a. een gevolg van intensievere landbouwmethoden, de toepassing van kunstmest en de selectie van nieuwe gewassen. De gemiddelde voedselproduktie in de wereld is weliswaar toegenomen, maar het voedsel is ongelijk over de wereld verdeeld. Het droevig resultaat is dat bijna een kwart van de wereldbevolking lijdt aan honger en ondervoeding, waarvan vooral kinderen het slachtoffer worden.

De ontwikkelde landen hebben voortdurend de kwaliteit van hun voedingspakket weten te verbeteren. Als gevolg daarvan zijn de verschillen tussen de arme en de rijke landen toegenomen. Volgens de Food and Agriculture Organization (FAO) is de huidige voedselvoorraad op zich toereikend om de gehele wereldbevolking te voeden. De geïndustrialiseerde landen, die 30 % van de wereldbevolking bevatten, produceren en consumeren echter meer dan 50 % van het beschikbare voedsel. Minder dan 50 % schiet er dan over voor de andere 70 % van de wereldbevolking (1979). Het vooruitzicht is somber: honger en ondervoeding voor meer dan een miljard mensen in het jaar 2000 als er niet tijdig maatregelen worden getroffen. [J.C.van den Brekel] Litt. Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk, Bevolking en welzijn in Nederland (1977); D.J.van de Kaa en K.van der Windt, Minder mensen, meer welzijn? 1979); Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Veertien miljoen, bevolking van Nederland (1979); A.Haupt en T.T.Kane, The population reference bureau’s population handbook (Ned. vert.: H.G.Moors en J.C.van den Brekel, Over bevolking, 1981); R.M.Salas, The state of the world population (1983).