Gepubliceerd op 01-12-2020

Samenleving en milieu

betekenis & definitie

Het milieu als probleem Pas de laatste decennia wordt de aantasting van het fysieke milieu als een probleem ervaren, zodat men is gaan spreken van een milieuvraagstuk, dat verbonden is met het sterk industriële karakter van de samenleving. Dit betekent niet dat in agrarische of ambachtelijke samenlevingen geen milieu-aantasting plaatsvond.

Doorgaans was deze aantasting lokaal of regionaal van aard of — en dit maakt het sociologisch interessant — zij werd niet als een milieuvraagstuk herkend. De aantasting van het fysieke milieu door het menselijke handelen heeft op grote schaal geleid tot b.v. ontbossing en/of erosie. De opvattingen over het al dan niet toelaatbaar zijn van dit soort verschijnselen zijn sterk cultuur-bepaald. Pas als voldoende gezaghebbende mensen een bepaald verschijnsel als problematisch ervaren, en in staat zijn dit aan politieke of bestuurlijke organen over te brengen, wordt het onderwerp een maatschappelijk probleem. Bovendien is het slechts mogelijk een milieubeleid te voeren, als een bestuur aandacht heeft voor langetermijneffecten van het individuele handelen en toezicht houdt op het beheer van de natuurlijke omgeving. Sommigen stellen dat het milieuprobleem er altijd is geweest en nu als welvaartsverschijnsel aandacht van de maatschappij krijgt.

Als standaardvoorbeeld noemen zij het feit, dat tot diep in de 20e eeuw in vele stadjes boeren hun bedrijf konden uitoefenen, terwijl niemand klaagde over de stank van de mesthopen. Ten dele is dit juist. De waarden en normen t.o.v. het milieu zijn zeker verschoven. Tegen overlast die men in de jaren dertig nog wel accepteerde, heeft men nu grote bezwaren. Waarschijnlijk echter hangt de toeneming van de milieugevoeligheid samen met de toeneming van de milieudruk. Deze is toe te schrijven aan de overgang van een agrarisch-ambachtelijke samenleving naar een grotendeels industriële samenleving, aan technologische ontwikkelingen en aan de bevolkingsgroei.Menselijk handelen als oorzaak Velen stellen de bevolkingsgroei of de welvaartsstijging verantwoordelijk voor de groeiende milieudruk. Beide factoren spelen een rol, soms zelfs in onderlinge samenhang, waarbij de stijging van het welvaartsniveau ongetwijfeld de meeste invloed heeft gehad. Bovendien wordt gewoonlijk bij de verklaring van de toenemende milieudruk de invloed van de technologie onderschat. Vooral door de gerichte toepassing van resultaten van wetenschappelijk onderzoek is zowel in de industrie als in de landbouw de sterke produktiegroei mogelijk geweest. Ook bij de verbetering van de infrastructuur, de aanleg van een wegennet en omvangrijke waterwerken is deze wetenschappelijke kennis toegepast. Door dezelfde technologische ontwikkeling is bovendien in de jaren zeventig het aantal geboorten per vruchtbare vrouw afgenomen, zelfs gedaald beneden vervangingsniveau, hoewel de totale bevolking van Nederland in die jaren steeg doordat het aantal geboorten dat van de sterftegevallen overtrof en een toenemende immigratie. De groei van de bevolking kan voorts worden verklaard uit de toepassing van medische kennis, waardoor het sterfteniveau bij de jonge leeftijdscategorieën afnam.

De welvaartsstijging en de spreiding van de welvaart hebben geleid tot een toeneming van menselijke activiteiten die milieubelastend zijn. Daartoe behoren o.a. het energiegebruik (luchtverontreiniging), het verkeer, mede door de scheiding van werk- en woonplaats (luchtverontreiniging en geluidshinder), de recreatie (aantasting van flora en fauna), en de produktie van consumptiegoederen met de daarmee samenhangende afvalproblematiek (bodemen waterverontreiniging).

Door de groei van de technologie zijn voorts de milieubelastende gevolgen merkbaar in de landbouw (water- en bodemverontreiniging) en in de industrie (lucht-, water- en bodemverontreiniging, stralingsgevaar en onveiligheid).

De tabel geeft aan hoe de relatie is tussen de toeneming van de bevolkingsdruk en de toeneming van menselijke activiteiten.

Milieu een technisch vraagstuk?

Door velen wordt het milieuvraagstuk als een technisch probleem beschouwd, dat oplosbaar is met wat bijstelling en regulering. Er wordt dan echter miskend dat de problematiek verbonden is met vele sociale aspecten. De Landelijke Stuurgroep Onderzoek Milieuhygiëne (LasoM), in 1973 door de Ned. minister voor Wetenschapsbeleid opgericht, heeft een poging gedaan al het milieu-onderzoek in één schema onder te brengen (afb.).

In Veld 1 richt de analyse zich op de maatschappelijke processen als oorzaak van milieubelasting. In dit veld staan de hoeveelheid, de aard en de wijze van produktie en consumptie centraal. In Veld 2 richt de aandacht zich op de niveaus en lotgevallen van de milieubelastende factoren. Hier worden de onderzoekingen geplaatst die zich bezighouden met de vraag hoe milieubelastende factoren, zoals emissies, zich gedragen, of zij zich met andere stoffen verbinden en waar ze tenslotte neerslaan. In Veld 3 wordt aandacht besteed aan de effecten van milieubelastende factoren op de flora, de fauna, de mens, zowel lichamelijk als geestelijk, en op bouwwerken. In dit veld wordt bovendien geanalyseerd hoe burgers, bestuurders en deskundigen reageren op milieubelasting, hoe oordelen tot stand komen met betrekking tot de vraag welke milieubelasting wel en welke niet toelaatbaar is.

Zo wordt aandacht besteed aan de invloed van actieen belangengroepen op de beleving van het milieuvraagstuk bij burgers en bestuurders. In Veld 4 tenslotte, komen de bestuursoplossingen en de beleidsopbouw aan de orde. M.n. de vraag welke instrumenten een overheid tot haar beschikking heeft en hoe effectief deze maatregelen zijn, vormt een centraal thema van analyse. De maatregelen beïnvloeden vervolgens het gedrag van consumenten en producenten, waarmee het dynamische proces van het milieugebeuren is aangegeven.

Bij deze benadering is het opvallend hoe in drie van de vier onderzoeksvelden sociale aspecten een rol spelen. Voor het eerste veld spreekt dit wel vanzelf. Voor de analyse van het consumptie- en produktiegedrag en m.n. voor de beantwoording van de vraag hoe dit gedrag op een milieuvriendelijke wijze te beïnvloeden valt, is het noodzakelijk een beroep te doen op de sociale wetenschappen, met inbegrip van de economie. Ook het vierde veld is grotendeels sociaal-wetenschappelijk van aard. De wijze waarop een samenleving haar bestuur inricht en de instrumenten die daarbij ter beschikking worden gesteld, zijn sociologische of politicologische vragen. De uitvoering is gewoonlijk juridisch/technisch.

Het tweede veld, de lotgevallen van milieubelastende factoren, behoort geheel tot het aandachtsgebied van de natuurwetenschappen. Het derde veld tenslotte is gemengd van aard. De effecten van milieubelastende factoren op flora en fauna kunnen geheel natuurwetenschappelijk worden bestudeerd. Bij de effecten op de mens spelen zowel medische als psychologische factoren mee, soms zelfs in nauwe samenhang. Het belangrijkste sociale aspect bij de analyse van de effecten vormt echter de vraag hoe oordeelsvorming tot stand komt, waardoor sommige milieubelastende factoren wel en andere niet als zodanig herkend worden, waarom sommige milieubelastende factoren wel geaccepteerd worden en andere niet. De wijze, waarop de bodemverontreiniging in Nederland is benaderd, vormt hiervan een duidelijk voorbeeld.

Pas in 1980 drong de chemische bodemverontreiniging door tot de publieke en politiek-bestuurlijke aandacht, terwijl deze verontreiniging al enkele decennia aan de gang was. Een milieubeleid hangt zozeer samen met de herkenning van het vraagstuk bij voldoende maatschappelijke lagen in een samenleving, dat men niet kan hopen dat door enige technische bijstelling de problemen zichzelf oplossen.

Het gedrag van consumenten en producenten Milieubelasting ontstaat door het gedrag van de mens als consument en producent.

Analyse van dit gedrag en van de mogelijke consequenties voor het milieu wordt door verschillende factoren bemoeilijkt. Zelden immers is dit gedrag direct op het milieu gericht. Dit komt alleen voor als de consument of producent op bewuste wijze rekening houdt met milieufactoren door te trachten het handelen af te stemmen op milieuvriendelijker methoden, zoals het geval is bij het gebruik van fosfaatloze wasmiddelen of bij de toepassing van recyclingmethoden in het produktieproces. Gewoonlijk zijn de gedragingen op andere doeleinden gericht en speelt het milieufacet slechts een geringe rol bij de motivatie voor het gedrag. Een voorbeeld is de keuze tussen het gebruik van de particuliere auto en het openbaar vervoer. Deze keuze wordt bepaald door de kosten, de reistijd, het comfort, de parkeermogelijkheden en slechts ten dele door milieu-overwegingen.

Ditzelfde geldt voor een produktiebedrijf, waar de keuze voor de aard van de produktie en voor de wijze waarop geproduceerd wordt, afhankelijk is van de concurrentiepositie, de kwaliteit van het personeelsbestand en technische ontwikkelingen. Ook hier speelt het milieufacet in het besluitvormingsproces doorgaans een ondergeschikte rol. De milieu-aantasting is vaak een neveneffect van het consumptieve of produktieve gedrag.

Een ander probleem bij de analyse van consumenten- en producentengedrag is, dat men het milieu-effect van zijn eigen gedragingen zelf vaak niet ziet, doordat milieu-effecten pas optreden door de opeenhoping van handelingen en door het op elkaar inwerken van milieubelastende factoren. De waarneembaarheid hangt bovendien af van de fysieke gesteldheid van het omringende milieu. In een dal omsloten door hoge bergen is de luchtvervuiling door het verkeer eerder waarneembaar voor de automobilist dan in een winderige polder.

Een ander probleem bij de benadering van het consumptieve en produktieve gedrag vormt het feit, dat milieufactoren zich over een zeer brede reikwijdte van het menselijk handelen afspelen, waarbij de milieubelasting bovendien steeds van karakter wisselt. Een consument die zou besluiten uit milieu-overwegingen maar niet te vaak te reizen en zich b.v. te beperken tot een huiselijk leven met een boekje bij de open haard, tast het milieu aan door papiergebruik, houtverbruik (ontbossing) en luchtverontreiniging. Alternatieve handelingen brengen doorgaans weer andere milieubelastingen met zich mee; men spreekt wel van de ‘wet van behoud van ellende’.

Deze drie factoren: het neveneffect van het consumptieve en produktieve handelen, de onzichtbaarheid van het effect van het eigen handelen en de mogelijke milieu-effecten van het alternatieve handelen maken het zowel voor milieubelangengroepen als voor de overheid moeilijk invloed uit te oefenen op de consument en de producent. Toch raakt men er geleidelijk van overtuigd dat men juist hier moet beginnen om het milieuprobleem te verminderen. Gedragsverandering kan in beginsel op twee wijzen gebeuren: 1. door invloed uit te oefenen op de culturele kant van het gedrag, waarbij via een verschuiving van waarden en normen de motivatie tot gedrag kan veranderen; 2. door structurele wijzigingen aan te brengen, waardoor bepaalde handelingen niet meer kunnen worden uitgevoerd. De culturele kant probeert men gewoonlijk te beïnvloeden door voorlichting, de structurele kant door wetgeving, beheer en verbodsbepalingen. Een complicatie hierbij is, dat andere ontwikkelingen in de samenleving gewoonlijk doorgaan, zonder dat men tijdig het milieu-aspect herkent. Zo heeft de naoorlogse nadruk op economische groei als een van de centrale doelstellingen van overheid en bedrijfsleven, in samenhang met de technologische ontwikkelingen, een hoog consumptie- en produktieniveau mogelijk gemaakt.

Nu, in de jaren tachtig, is men er wel van overtuigd dat deze ontwikkeling te eenzijdig is geweest en is men in beginsel bereid tot een meer integrale aanpak, waarbij milieufacetten tevoren bij nieuwe ontwikkelingen worden betrokken. Tevens blijkt nu echter hoe moeilijk het is reeds gevestigde vormen van besluitvorming te veranderen.

De relatie tussen de toeneming van de bevolkingsdruk en de toeneming van menselijke activiteiten, weergegeven met indexcijfers (1970 = 100).

vergeleken eenheid Nederland 1960 1970 1980 België

1960 1970 1980

bevolking 89 100 109 95 100 102 landwegen auto km 100 134 spoorwegen reizigers km 100 111 104 100 84 scheepvaartwegen vervoerd gewicht 65 100 111 67 100 110 havens m2 haventerrein 40 100 150 vliegvelden vliegtuigbewegingen 50 100 115 67 100 elektriciteit max. belastbaar vermogen 43 100 155 60 100 vast afval ton 100 150 drinkwatervoorziening m3 100 145 landbouwgrond ha 100 100 95* 107 100 92 bos ha 90 100 99* 100 100 100

* 1979

Bron: Ned. gegevens: Centraal Bureau voor de Statistiek, Rapport Werkgroep Milieu van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk, VAR-reeks nr. 64 (1976) Belg. gegevens: Nationaal Instituut voor de Statistiek Milieu-actiegroepen en milieubelangengroepen In democratische landen geldt dat met de toeneming van het milieuprobleem burgers zich hebben georganiseerd in lokale en landelijke actie- en belangengroepen. Deze groepen trachten met allerlei middelen invloed uit te oefenen op de overheid of op milieubelastende consumenten en producenten teneinde tot een beheersing van het milieuprobleem te komen. Sommige van deze groepen richten zich slechts op één onderdeel (b.v. luchtverontreiniging), zijn kortstondig van aard, maken gebruik van opvallende middelen en beschikken slechts over een summiere organisatie. Deze groepen noemt men gewoonlijk milieuactiegroepen. Andere groepen zijn hecht georganiseerd, beschikken over een deskundige staf, zijn langdurig van aard en proberen volgens de geijkte, formele middelen invloed uit te oefenen. Deze groepen noemt men milieubelangengroepen.

Hoewel in het Ned. spraakgebruik de beide typen van elkaar onderscheiden worden, is deze gewoonte in de sociologische benadering niet houdbaar. Er zijn te veel tussenvormen, zoals de groep Amelisweerd, die als actiegroep een langdurig bestaan leidt. Zinvoller is slechts van milieubelangengroepen te spreken, als zij invloed willen uitoefenen ten aanzien van het milieuvraagstuk.

In Nederland bestaan ca. 700 geregistreerde milieubelangengroepen. Een deel daarvan is georganiseerd in provinciale milieufederaties en aangesloten bij de Stichting Natuur en Milieu. Hun invloed op overheidsbeslissingen is duidelijk merkbaar, zowel op directe als op indirecte wijze. Dat is niet of nauwelijks het geval in België, waar ca. 150 milieubelangengroepen en natuurbehoudsverenigingen zijn aangesloten bij de Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen of bij de Franse Interenvironnement.

De indirecte wijze waarbij overheid of bedrijfsleven bij hun besluitvorming anticiperen op mogelijke weerstand bij milieubelangengroepen is moeilijk meetbaar, maar zeker aantoonbaar. Sociologisch vormen milieubelangengroepen in het netwerk van organisaties die pogen invloed uit te oefenen, in de Ned. verhoudingen een unicum. Terwijl het gehele Ned. maatschappelijke leven sterk verzuild is, hetzij confessioneel, hetzij politiek, is dit niet het geval bij de milieuorganisaties. Zij ontstonden op een moment dat het hoogtepunt van de verzuiling voorbij leek. Wel verschillen milieu-organisaties onderling in de wijze van radicaal of gematigd optreden. Een ander bijzonder kenmerk van milieu-organisaties is, dat zij van het begin af aan meer invloed konden uitoefenen door de deskundigheid van de kernleden dan door de grootte van de aanhang.

Deze deskundigheid heeft betrekking zowel op de inhoudelijke inbreng als op kennis van de geijkte bestuurlijke kanalen. In de jaren zeventig werd in Nederland het milieubelang snel geïnstitutionaliseerd: leden van milieubelangengroepen werken mee in vele overheidsadviesorganen.

Milieu en wetenschap Hoewel de huidige milieuproblematiek ongetwijfeld mede is veroorzaakt door de snelle toepassing van wetenschapsresultaten in landbouw, vervoer en bedrijfsleven, is ook de verkleining van het probleem alleen denkbaar door een verdere ontwikkeling van het wetenschappelijke onderzoek. Een inventarisatie van het Studie- en Informatiecentrum TNO voor Milieu-Onderzoek over 1981 leverde ca. 3100 projecten op het gebied van het milieu-onderzoek in Nederland, die betrekking hebben op het een of ander milieu-aspect. Deze projecten variëren van biologisch, chemisch, technologisch onderzoek tot metingen van milieubelevingsaspecten en bestuurlijk onderzoek. Aan dit onderzoek wordt jaarlijks ongeveer f 350 mln. besteed, ongeveer gelijkelijk verdeeld over overheid en bedrijfsleven. Aanvankelijk had het onderzoek vnl. betrekking op het meten van de effecten van milieubelastende factoren. Geleidelijk aan krijgen de projecten een meer probleemoplossend karakter.

Een bezwaar is dat vele projecten verdeeld zijn over talrijke instituten, die nauwelijks van eikaars werk op de hoogte zijn. Dit komt doordat de projecten vaak vanuit één vakgebied worden opgezet.

De LasoM kreeg de opdracht het milieuonderzoek beter te coördineren en aan te laten sluiten op de beleidsbehoeften. In 1981 is dit werk voortgezet door een iets breder opgezette Sectorraad, de Raad voor het Milieu en Natuuronderzoek (RMNO).

Door de verwevenheid van het milieuprobleem met vele aspecten van het menselijk samenleven moet het probleemoplossend onderzoek vaak multidisciplinair of zelfs interdisciplinair worden opgezet.

In de praktijk blijkt dit zowel door het gebruik van verschillende methoden als om organisatorische redenen een moeizaam proces, waarbij slechts een eerste start is gemaakt. Wel wordt sinds de jaren zeventig zowel in Nederland als in Vlaanderen aan vele universiteiten en hogescholen een cursus milieukunde gegeven, waarbij de traditionele, disciplinegewijze benadering is verlaten. Dit onderwijs dient zeer flexibel te zijn, in overeenstemming met de verschuivingen in de milieuproblematiek. Aanvankelijk was de aandacht vooral gericht op de medische en psychische gevolgen van luchtverontreiniging en geluidsoverlast. Het huidige onderwijs is meer gericht op verstoringen in het gehele ecosysteem en op milieuconsequenties van economische ontwikkelingen. Verschuivingen in menselijke activiteiten (b.v. de overgang van olie op kolen als energiedrager) vormen hierbij de ingang voor het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek [prof. dr.

R. W. Hommes].

Litt. D.J.Kuenen e.a., Inleiding in de milieukunde (1976); T.O’Riordan, Environmentalism (1976); LasoM-rapport, derde interimrapport, bijlage iv (1979); LasoMrapport, Aanzet voor een programma in hoofdlijnen, LasoM-reeks nr. 12 (1981); Studie- en Informatiecentrum TNO voor Milieu-Onderzoek, Onderzoek naar milieu en natuur in Nederland, 1981 (1982).