Gepubliceerd op 01-12-2020

Landbouw

betekenis & definitie

Bij landbouw denkt men gewoonlijk aan de akker- en weidebouw. Onder landbouw vat men in ruimere zin een aantal takken van bedrijf samen nl. de akkerbouw, de weidebouw, de veeteelt, de tuinbouw inclusief fruit- en sierteelt, de glascultuur, en ook de bosbouw en cultures van overjarige houtige gewassen.

De landbouw in ruime zin produceert behalve voedsel ook hout, textielvezels en grondstoffen voor de genees-, bestrijdings- en genotmiddelenindustrie.De landbouw en het milieu De landbouw is sterk afhankelijk van het natuurlijk milieu, in het bijzonder van bodem en klimaat. Omgekeerd beïnvloedt de landbouw ook weer het milieu in hoge mate. Plaatselijk heeft landbouw de bodemvruchtbaarheid verhoogd en aantrekkelijke landschappen, b.v. de houtwallen, geschapen met een grote verscheidenheid aan levensgemeenschappen. Daartegenover heeft de landbouw ook tot aftakeling van natuur en landschap geleid, in zo ernstige mate, dat de benuttingsmogelijkheden voor de mens vrijwel verdwenen. Een voorbeeld hiervan zijn de zandverstuivingen op de Veluwe, restanten van veel grotere gebieden, die veroorzaakt werden door overmatig afplaggen en overbeweiding.

In de natuurlijke levensgemeenschappen — of in ruimere zin het natuurlijke ecosysteem is de bodem in de regel permanent bedekt met een vegetatie die bestaat uit (vele) verschillende soorten. De organische stof, geproduceerd door planten en ontleed door dieren, bacteriën en schimmels, verteert ter plaatse, waarbij de bodem wordt verrijkt met een residu van organische stof, dat van grote invloed is op de bodemstructuur. Ook de uit de bodem opgenomen nutriënten komen ter plaatse weer vrij en kunnen opnieuw worden opgenomen. De situatie op een akker wijkt sterkt af van dit natuurlijke patroon. Bij een moderne monocultuur groeit er op een akker slechts één soort en wordt de bodem tussen de planten mechanisch onbedekt gehouden. De bodemstructuur wordt tot op enige diepte beïnvloed door allerlei bodembewerkingen, zoals ploegen en drainage.

De chemische samenstelling van de bodem wordt aangepast door het opbrengen van kunstmest. Bij het oogsten wordt een grote hoeveelheid organisch materiaal afgevoerd en aan het systeem onttrokken. Daar komt nog bij dat er dikwijls gewassen geteeld worden die ter plaatse onder natuurlijke omstandigheden nauwelijks overlevingskans zouden hebben. Bij het landbouwen - en zeker bij de intensieve landbouw wordt derhalve een onnatuurlijke en betrekkelijk instabiele situatie geschapen. Deze kan slechts blijven bestaan door voortdurende ingrepen van de landbouwer. Als deze ingrepen niet met elkaar en met de milieufactoren ter plaatse in evenwicht zijn, dan kunnen er (soms onomkeerbare) veranderingen optreden in de milieufactoren, m.n. in bodem en waterhuishouding.

Tabel 1. Gebruik van cultuurgrond in Nederland.

grondgebruik 1965 1975 1978 1981 km2 km2 km2 km2 akkerbouw 8 019 6 748 6 985 7 025 tuinbouw 1 195 1 147 1 202 1 157 gras 13 372 12 862 12 215 11 877 braakliggend 74 63 53 48 totaal 22 560 20 820 20 454 20 107 Bron: CBS Landbouw brengt dus risico’s voor het milieu ter plaatse en vaak ook in de verder weg gelegen omgeving met zich mee. De grondwaterstand immers wordt geregeld voor een gebied dat groter is dan één akker. Er zijn vele gevallen bekend van aantasting van een natuurterrein door grondwaterstandsverlaging ten behoeve van de landbouw in een naburig gebied, b.v. de aantasting van de → blauwgraslanden in het reservaat De Reitma in Drenthe. Ook de toevoer van nutriënten en bestrijdingsmiddelen zal in de meeste gevallen niet abrupt ophouden bij de grens van een perceel, o.a. ten gevolge van verwaaiing door de wind en transport via het grondwater. Zo ziet men in smalle bosstreken naast landbouwterreinen een duidelijk afname van de voedselrijkdom van buiten naar binnen. Niet elke landbouwmethode beïnvloedt de bestaande situatie even sterk.

Sommige, zoals de weidebouw, resulteren in een betrekkelijk ‘natuurlijk’ ecosysteem; andere, m.n. de glastuinbouw, resulteren in een ter plaatse volkomen onnatuurlijke ecosysteem. De risico’s van de landbouw hangen dus af van de gevolgde landbouwmethode. Verder hangen de risico’s ook af van de plaats waar de landbouw wordt uitgeoefend; m.n. het klimaat en de toestand van de bodem zijn daarbij belangrijke factoren.

De akkerbouw en tuinbouw Bij de akker- en tuinbouw wordt de grond van zijn vegetatie ontdaan en de oppervlaktelaag omgewoeld. Vervolgens worden cultuurgewassen gezaaid of gepoot, meestal als monocultuur. Na rijping wordt het gewas voor een groot deel van het veld verwijderd en elders benut. Dit alles houdt risico’s in voor de bodemvruchtbaarheid, via erosie, vermindering van de hoeveelheid organische stof in de grond, structuurbederf en uitputting door afvoer van nutriënten. Bovendien is een monocultuur zeer kwetsbaar voor ziekten en plagen, waardoor het gebruik van bestrijdingsmiddelen noodzakelijk wordt. Een en ander maakt het begrijpelijk, dat de akkerbouw niet overal blijvend kan worden uitgeoefend en dikwijls heeft geleid tot bodembederf.

Bij de glastuinbouw grijpt men nog verder in in de abiotische factoren van het ecosysteem. Door het systeem in zijn geheel met glas te overdekken, wordt nl. ook het klimaat beïnvloed; dit gaat vaak gepaard met een hoog energieverbruik. Bovendien gaat men er in vele gevalen toe over om de bodem tussen de teelten te ontsmetten, ofwel d.m.v. stomen ofwel met behulp van chemische middelen zoals methylbromide. Hiermee bereikt men wel dat de ziektekiemen in de bodem gedood worden, maar het overige bodemleven wordt ook verstoord.

Bij de akkerbouw worden plantesoorten geteeld in grootschalige cultures voor de voedselproduktie of als industriële grondstof. Het kan gaan om soorten die weinig verschillen van de wilde stamvorm, zoals hennep (vezelgewas) en karwij (aromatisch zaad), maar ook om produkten van plantenveredeling die zeer ver afwijken van de wilde stamvorm (zoals maïs) of zelfs ontstaan door bastaardering van enkele wilde soorten (zoals tarwe).

Het is opvallend dat van de naar schatting 400000 soorten hogere planten op aarde slechts ca. 100 een bijdrage hebben geleverd aan het assortiment landbouwgewassen en voorts dat dit assortiment vrijwel geheel reeds uit de oudheid stamt. Bij landbouwgewassen staat de massaproduktie voorop, maar juist het vermogen om hoge produktiviteit te combineren met de gewenste kwaliteit schijnt zeldzaam te zijn. Ca. 90 % van het gehele landbouwareaal wordt ingenomen door een tiental zaadgewassen (meest granen) en peulvruchten en een zelfde aantal knol- en wortelgewassen (o.a. aardappel, biet, cassave).

Bij tuinbouwgewassen staat de kwaliteit voorop. Wilde planten bieden een enorme variatie aan textuur, aroma en voedingswaarde in vruchten en blad, vandaar dat het aantal tuinbouwgewassen veel groter is.

De weidebouw Men spreekt van weidebouw wanneer grasland via bemesting en beïnvloeding van de waterhuishouding wordt verzorgd. Deze werkwijze is betrekkelijk jong. Traditioneel nam de boer het natuurlijk grasland zoals het was. Het werd extensief benut en de mest van het vee werd zoveel mogelijk gewonnen en op het akkerland gebracht. Weidebouw is beperkt tot gunstig gelegen percelen met goede vochtvoorziening. Alleen daar is de produktie hoog genoeg om de kosten van de verzorging te dekken.

De weidebouw is het meest ontwikkeld in de gematigde klimaatzone, m.n. in Westeuropese streken. De weidebouw of graslandcultuur staat dichter bij de natuurlijke levensgemeenschappen dan de akkerbouw. Er is in de regel een permanent plantendek met een mengeling van wilde soorten, die ook stuk voor stuk een grote genetische diversiteit vertonen en daardoor geen snelle verbreiding van ziekten toelaten. Voorzover het gewas wordt beweid (dus niet gehooid of ingekuild), verliest een perceel veel minder nutriënten via afvoer dan akkerland.

De bosbouw Onder bosbouw wordt gerekend de houtteelt, waarbij men monocultures aanplant en na verloop van jaren oogst omwille van de houtproduktie. Voorts wordt onder bosbouw verstaan het plegen van ingrepen in natuurlijk bos, waar men via dunnen de waardevolle soorten bevordert om ze bij het bereiken van economisch optimale dikte selectief te rooien (uitkapbos). Beide vormen van bosbouw kunnen evenals een oerbos het klimaat en waterregime van een wijde omgeving gunstig beïnvloeden en mogelijkheden bieden tot spontane groei van schaduwplanten. Een verantwoord bosbeheer leidt ook vrijwel nooit tot uitputting van een bodem. Bosbeheer leidt wel steeds tot een verarming aan soorten, zeker bij de houtige gewassen, maar dikwijls ook bij de ondergroei.

De veeteelt De veeteelt werd het eerste beoefend op de natuurlijke grasvlakten, steppen en savannen. Grassen, bepaalde soorten cypergrassen en vlinderbloemigen (zoals klavers) verdragen begrazing en profiteren er zelfs van omdat anders een verstikkende laag dood blad zou ontstaan of op den duur bos. Op grasland zijn de belangrijkste planteneters zoogdieren, in tegenstelling tot het bos, waar insekten en andere lagere dieren overheersen. Dit maakte de steppe en savanne, maar ook de toendra in het noorden tot jachtterrein van de primitieve mens. Toen hij via wapenbezit de grote roofdieren (m.n. leeuw en wolf) de baas werd, ontstond de mogelijkheid om de wilde fauna te vervangen door getemd vee.

Tabel 2. Aantal land- en tuinbouwbedrijven naar bedrijfsgrootte.

bedrijfsgrootte 1959 1970 1978 1981 ha cultuurgrond 0,01-5 148 137 59 497 45 499 41 757

5 — 10 62 206 39 155 27 970 25 230
10-20 53 884 52 079 39 887 36 115
20-30 15 789 18 357 18 931 18 675
30-50 8 675 9 524 11 513 12 243
50-100 1 872 2 283 3 244 3 627
100 en meer 160 224 359 382

totaal aantal bedrijven 290 723 181 119 147 403 141 650 totaal ha cultuurgrond 2 309 812 2 142 597 2 045 419 2 010 700 Bron: CBS De oorspronkelijke vegetatie verkeerde in een zeker evenwicht met de fauna. Er was sprake van vele soorten, elk met eigen graasgewoonten en voorkeur voor bepaalde planten. Dit hield een veelsoortige vegetatie in stand. Beweiding met vee daarentegen heeft in het algemeen geleid tot teruggang van de soortenrijkdom en tot uitbreiding van voor vee minder aantrekkelijke soorten. Uitbreiding van de weidegronden kon plaatsvinden door branden en kappen van bos. Het vee verhinderde de regeneratie van het bos.

Deze ontwikkeling voltrok zich het eerst in de aride zone, waar het bos in een droge periode gemakkelijk brandt, maar waar tevens de vegetatie zeer kwetsbaar is voor overbeweiding of een te lange beweiding in een seizoen van stilstaande groei. Onder natuurlijke omstandigheden verdroogden periodiek met de vegetatie ook de drinkplaatsen, zodat het wild gedwongen werd weg te trekken. Met het slaan van putten voor het vee werd de mogelijkheid geschapen de begrazing langer voort te zetten, maar wel onder ongunstige omstandigheden. Dit heeft bijgedragen tot aftakeling van de vegetatie.

Reeds in prehistorische tijden hebben de veeteelt en de ontbossing zich uitgebreid tot in de gematigde klimaatszone. De graslandvegetatie die tevoren beperkt was tot open plaatsen in het bos, breidde zich daardoor uit tot de uitgestrekte halfnatuurlijke weidegronden, die sindsdien in grote gebieden het landschap hebben beheerst. Erosie en uitputtingsverschijnselen zijn wel opgetreden, maar hebben nooit de catastrofale uitbreiding gekregen die de aride zone kenmerkt. Verder naar het noorden is het natuurlijke bos minder aangetast. Het wordt vooral op zijn open plaatsen extensief beweid, met meer of minder invloed op de plantengroei, maar zonder ernstige verliezen aan bodemvruchtbaarheid. Hetzelfde geldt voor de nog noordelijker gelegen toendra.

De uitermate extensieve exploitatie via half getemde rendierkudden is hier zeer oud en heeft de bodem weinig beïnvloed. Het aandeel van de korstmossen in de vegetatie is teruggedrongen wegens het selectieve grazen door rendieren.

Historisch overzicht De aride zone.

De Oude Wereld Uit archeologische vondsten blijkt dat landbouw en veeteelt ca. 12000 jaar geleden ontstaan zijn in het Midden-Oosten. De vroegste landbouwers hadden vaste woonplaatsen op vruchtbare gronden in streken waar het klimaat het hele jaar plantengroei toeliet. De landbouw verspreidde zich snel over het hele gebied rond de Middellandse Zee. De vernietiging van het bos en de aftakeling van weidegronden begonnen daar al in de prehistorie. Ten tijde van Salomo (10e eeuw v.C.) was het gebied van Libanon nog bedekt met cederbossen, die sindsdien hebben plaatsgemaakt voor stenige hellingen met enkele struiken. Volgens de Griekse filosoof en botanicus Theofrastos (4e eeuw v.C.) waren in zijn tijd nog grote delen van het gebied rond de Middellandse Zee met bossen bedekt.

Platoon (4e eeuw v.C.) had toen al in zijn boek Kritoon de verdwijning van het bos en van de ‘goede, vette aarde’ beschreven. Mesopotamië (het land van Eufraat en Tigris) voedde destijds een miljoenenbevolking. De ruïnes (vlakke heuvels in het kale landschap) herinneren nu nog aan steden uit deze tijd. Eens bevonden zich hier ingenieuze irrigatiesystemen, die echter te gronde zijn gegaan wegens gebrek aan onderhoud. Dit kwam door de oorlogen daar, maar ook door de economische teruggang veroorzaakt door een bodemverzilting die de irrigatie zelf heeft teweeggebracht. In aride gebieden is er immers geen neerslagoverschot, zodat er geen nutriënten afgevoerd worden door neerwaartse waterbewegingen in de grond.

Als er dus bevloeid wordt met relatief zout water, zal zich op den duur een zoutlaag vormen op de bodem. Er zijn aanwijzingen dat dit in Mesopotamië gebeurd is (o.a. het overgaan van de tarweteelt op de teelt van het zout-tolerantere gerst).

Tabel 3. De totale produktie van de belangrijkste akkerbouwgewassen in Nederland in 1970 en 1982.

gewas produktie

1970 in
1982
1000 t 1000 t

tarwe 640 967 gerst 329 247 rogge 168 26 haver 199 136 consumptieaardappelen 3233 4145 fabrieksaardappelen 2370 2073* suikerbieten 4711 7946

* lage opbrengst door langdurige droogte in veenkoloniën

Bron: Het Kleine Loo Ook Noord-Afrika was ten tijde van de Romeinen nog bebost. Er bevonden zich belangrijke akker- en wijnbouwgebieden op plaatsen waar nu bijna geen vegetatie meer aanwezig is. Carthago, gelegen ongeveer op de plaats van het tegenwoordige Tunis, was de graanschuur van Rome. Over de mogelijkheid dat het klimaat sindsdien veranderd is, bestaat geen zekerheid. Slagregens werden destijds door vegetatie en bodem opgevangen, maar worden nu als stortvloeden via de wadi’s direct naar zee gevoerd. De uitputting van de grond is hier vrijwel volledig. Toevoer van water d.m.v. irrigatie heeft alleen zin, als ook kunstmest wordt gebruikt.

De Nijlvallei dankt haar vruchtbaarheid aan de geregelde aanvoer van rivierslib en de mogelijkheden tot irrigatie. Door de aanleg van een stuwdam bij Aswan stagneert de slibaanvoer benedenstrooms, waardoor de vruchtbaarheid van de Nijlvallei aangetast wordt.

Verder oostelijk omvat de aride zone grote delen van Iran, Afghanistan en het zuiden van de USSR, waar in recente tijd de graanteelt is uitgebreid in de steppen van Kazachstan, wat tot ernstige winderosie heeft geleid. In Noord-China waren de aride lössgebieden oorspronkelijk met bossen en steppen bedekt. Hier heeft de akkerbouw ernstige erosie veroorzaakt. Löss, een fijn-korrelige windafzetting, is zeer gevoelig voor verstuiven en wegspoelen. De Gele Rivier (Hwangho) en de Gele Zee ontlenen hun kleur aan de löss. De weggespoelde grond hoogde de delta op en dempte zelfs de zeeëngte tussen het vaste land en het eiland Sjantoeng.

De graslanden van de aride zone zijn pas in een vrij laat stadium (ca. 2000 v.C.) in gebruik genomen, na de aftakeling van vruchtbare gebieden. Nu werd een nomadische levenswijze noodzakelijk wegens het gebruik van enorme oppervlakten en periodiek gebrek aan drinkwater. Het gebruik van de dromedaris als rijdier maakte de herders voldoende mobiel. In gebieden die bijzonder gevoelig waren voor winderosie heeft de veehouderij de schaars begroeide steppe herschapen in kale zandduinen. In gunstiger gevallen is over zeer grote gebieden een evenwicht bereikt, waarbij de vegetatie de produktiviteit behield, dank zij een lichte beweiding en een rustperiode in het droge seizoen.

De moderne techniek met zijn gemotoriseerd vervoer en het slaan van waterputten bracht een dichtere veebezetting, die de draagkracht van de vegetatie te boven ging. De drinkputten maken het de herders mogelijk langer te blijven dan verantwoord is. In grote delen van de halfwoestijn zijn ook dwergstruiken van groot belang als veevoeder. Zij wortelen dieper dan gras en blijven dus langer produktief. Deze dwergstruiken worden echter door de bevolking als brandstof gebruikt en ook hiervoor geldt een fatale overexploitatie. De recente aanslag op de aride graslanden heeft plaatselijk tot dramatische crises geleid, zoals in de Sahel aan de zuidrand van de Sahara.

Veehouders in het Middenoosten hebben meer uitwijkmogelijkheden, ook al wegens de betrekkelijke welvaart in de regio. De toestand van de vegetatie is er echter nog slechter dan in de Sahel. Als de aantasting in het huidige tempo doorgaat, zullen de eens zo produktieve woestijn-begrazingsgebieden van Irak in enkele decennia zijn omgezet in een kale, levenloze woestijn. Datzelfde geldt voor verscheidene andere gebieden. Amerika. In de precolumbiaanse tijd was het milieu in Noord-Amerika weinig aangetast.

De Indianen hielden praktisch geen vee, maar bejaagden in de prairie de bizonkudden. Hun akkerbouw was kleinschalig, de ploeg was onbekend. Vooral de Middenamerikaanse Indianen beschikten over uitstekende landbouwgewassen met de maïs als onovertroffen staaltje van veredelingskunst. De produktiviteit van de landbouw liet ook hier de ontwikkeling van steden toe. Er zijn aanwijzingen dat die steden vaak in ongeschonden toestand werden verlaten, wellicht omdat de bodem in de omgeving na verloop van tijd uitgeput raakte. Van catastrofaal bodembederf was geen sprake, het bos kon zijn rechten hernemen.

Na introductie van veehouderij uit de Oude Wereld in de aride gebieden (nu Arizona, Californië en New Mexico) en in de meer noordelijk gelegen prairie is de vegetatie over grote oppervlakten gedegradeerd. Van de oorspronkelijke zeer soortenrijke steppevegetatie van Amerika zijn slechts restanten bewaard gebleven, b.v. op oude kerkhoven en langs spoorbanen. In de tweede helft van de 19e eeuw ging men ertoe over, daar waar de neerslag het toeliet, op grote schaal de prairie te scheuren ter wille van de graanteelt. De bodem werd een tijd lang gekenmerkt door een hoog gehalte aan organische stof (‘zwarte aarde’) en een niveau van nutriënten dat ook zonder bemesting een redelijke oogst kon leveren. Met een minimum aan investeringen kon men zo tot welvaart komen. De uitputting kon met kunstmestgebruik worden tegengegaan, maar niet de verarming aan organische stof. Met het ploegen van de prairie is in het Midden-Westen vaak te veel risico genomen, met als gevolg geulerosie en stofstormen, de beruchte dust-bowls.

In Zuid-Amerika zijn de pampa’s te vergelijken met de prairie van het noorden. Australië. De inheemse bevolking kende geen landbouw of veeteelt en heeft de vegetatie weinig beïnvloed. Van het continent behoort het hele centrale deel tot de aride zone. De savanne neemt er grote oppervlakken in beslag. De vegetatie werd er nl. beweid door diverse soorten kangoeroes, die zich redelijk weten te handhaven ondanks sterke vervolging.

Deze heeft ten doel de natuurlijke begrazers te vervangen door schapen. Een zone ten zuidoosten van het centrale savannegebied, met een neerslag boven 400 mm/jaar, droeg oorspronkelijk een gesloten struik- en bosvegetatie, die sinds een eeuw systematisch is gerooid om plaats te maken voor tarweteelt. Australië is de bakermat van het plantengeslacht Eucalyptus, dat waarde volle boomsoorten omvat met een grote resistentie tegen droogte. Deze bomen zijn op grote schaal gekapt ter wille van het hout en de aanleg van landbouwgronden. Plaatselijk in het zuidwesten van Australië heeft dit tot gevolg gehad dat de waterhuishouding in het gebied zodanig verstoord werd, dat artesisch zout water naar de oppervlakte kwam, zodat waardevol bos veranderde in een schrale zoutsteppe.

Het gematigd klimaatgebied Europa, met speciale aandacht voor de lage landen De hier overheersende bosvegetatie is sinds ca. 2000 v.C. in toenemende mate aangetast ter wille van de veehouderij, de akkerbouw en de houtwinning voor bouw en energie. Dank zij het klimaat met regelmatige regenval heeft die ontbossing slechts zelden tot winderosie geleid. Ook ploegen op hellend terrein brengt hier nauwelijks watererosie (wegspoelen) met zich mee. Bovendien bleef de veestapel beperkt door de noodzaak om het vee ’s winters op stal te zetten en wintervoer te winnen. Voor de ijzertijd en de uitvinding van de zeis was het hooien van eiwitrijk gras niet mogelijk. Het wintervoer bestond voor een groot deel uit jonge bebladerde takken van loofhout, die in de zomer werden afgesneden en te drogen gehangen in een stellage, de voorloper van het prieel.

Boomsoorten als knotiep en knotlinde waren bijzonder in trek en hun achteruitgang tijdens de opmars van de beuk in Noordwest-Europa sinds ca. 3000 v.C. wordt ook wel met deze winning van veevoer in verband gebracht. De definitieve aanval op het Europese bos werd ingezet na de middeleeuwen, tijdens de opkomst van mijnbouw en industrie. Voor de winning van metaal (o.a. zilver) uit erts zijn ongekende hoeveelheden hout (en houtskool) gebruikt. In sommige landen (o.a. Spanje en Engeland) heeft ook de scheepsbouw een zware tol geëist. In Engeland en Nederland is van het oorspronkelijke bos niets meer over.

Elders bleef in het gebergte en op vorstelijke jachtterreinen nog een rest behouden, hoewel het karakter door exploitatie wel veranderde. De bossen werden vnl. vervangen door extensief beweid grasland en in NoordwestEuropa op arme grond door heide. In Ierland heeft een prehistorische ontbossing en een stijging van de grondwaterspiegel een hoogveengroei ten gevolge gehad, die aanvankelijk voor natuurlijk werd gehouden, totdat men onder het veen prehistorische nederzettingen ontdekte. In Nederland was een natuurlijk veen ontstaan als opvulling van een haf achter een schoorwal van zeezand. Ten tijde van de Romeinen werd dit gebied beschreven als ontoegankelijk moeras. Dit veen is door latere stijging van de zeespiegel grotendeels vernietigd, waarbij de Waddenzee en de Zuiderzee ontstonden.

Op de resten van het weggeslagen veen heeft zich in de vroege middeleeuwen vruchtbare zeeklei afgezet, die door de mens werd ingedijkt en in cultuur genomen zodra de opslibbing dit toeliet. De hoogvenen van de hogere delen van het land zijn na ontwatering vrijwel geheel afgegraven voor turfwinning.

Op de zandgronden heeft zich na de ontbossing een landbouwmethode ontwikkeld, waarbij het vee werd geweid op heiden en langs beekdalen. De mest werd zoveel mogelijk verzameld, gemengd met heideplaggen en daarna op het bouwland gebracht; boven de rivieren werd dit aangeduid als es of enk. In de loop der eeuwen leidde dit tot verarming van de heide door het systematisch afvoeren van nutriënten en organische stof. Desondanks is het mogelijk gebleken toen de schapenteelt niet meer rendeerde — om de heide te herbebossen of (via kunstmestgebruik) te ontginnen tot landbouwgrond. Dit was te danken aan het feit, dat de humeuze bovenlaag van het bodemprofiel intact was gebleven. Dit was niet overal zo.

Reeds in de prehistorische tijd heeft het ploegen van heidegrond plaatselijk sterke winderosie veroorzaakt en ook later heeft een te sterke betreding en overbeweiding van de schaapsdriften zandverstuivingen op gang gebracht. In principe zijn zij te vergelijken met de woestijnen van het aride gebied. De stuifzanden van de Veluwe vormden nog in de 19e eeuw een ernstige bedreiging voor dorpen en cultuurgebieden, maar zijn sindsdien beteugeld en thans begroeid met armelijke dennetjes.

Aan het einde van de 19e eeuw werd het cultuurlandschap van Nederland gekenmerkt door kleipolders in de kuststreken en langs de grote rivieren en door uitgestrekte heidevelden met bij de dorpen gelegen complexen bouwland. In de overgebleven lage veengebieden overheerste een extensief graslandgebruik. Boomgroei was afgezien van de landgoederen beperkt tot aanplant voor houtverwerking (bouw, mijnbouw, klompenhout), hakhout, griendcultuur en houtwallen voor perceelscheiding. Afgezien van de heide vertoonde het landschap een kleinschalige diversiteit. Ditzelfde gold voor de beschikbaarheid van nutriënten en vocht. Door aanvoer van nutriënten op het bouwland en bij de bewoonde plaatsen ontstonden gradiënten van rijk naar arm.

De samenstelling van de vegetatie reageert hierop zeer scherp, doordat vele soorten zich het best handhaven bij een bepaald aanbod van voedingsstoffen en een bepaalde zuurgraad van de bodem. De botanische rijkdom van het 19e-eeuwse Nederland was dus voor een groot deel aan eeuwenoude landbouwpraktijken te danken.

De modernisering van de landbouw in de 20e eeuw eiste echter grootschalige percelen, diepe ontwatering en optimale voorziening met nutriënten door overvloedig kunstmestgebruik. De gradiënten rijk—arm en vochtig—droog werden afgevlakt en er trad een grote verschuiving op naar soorten die optimaal groeien bij zware voeding en dan ook hoge opbrengsten leveren, zoals Engels raaigras en veldbeemdgras. In natuurlijke graslanden valt het aantal soorten, meestal ca. 65, als gevolg van zware bemesting in enige jaren terug tot ca. 16. Kritische soorten als orchideeën en gentianen verdwijnen het eerst, met de van hen afhankelijke diersoorten, waaronder vlinders. Ook kritische vogelsoorten die hoge grondwaterstanden vragen, zoals watersnip, kemphaan, tureluur en zomertaling verdwijnen. Een zware bemesting op landbouwpercelen (vooral maïsvelden) bewerkstelligt op den duur ook verrijking van nutriënten in de wijde omgeving en heeft een zelfde nivellerende invloed, zij het onbedoeld.

Vergroting van percelen leidt ook tot opruiming van houtwallen. Deze activiteit en ook de regulatie van beken betrekt het gehele landschap in het nivelleringsproces. Natuurlijke beken hebben hun eigen diversiteit, b.v. bochten en diepe kolken, waar in droge perioden waterorganismen kunnen overleven. Deze refugia verdwijnen bij het rechttrekken. Het op grote schaal gebruiken van bestrijdingsmiddelen (insekticiden, fungiciden en herbiciden) heeft de laatste decennia geleid tot sterke achteruitgang van veel wilde plante- en diersoorten. Na het verbod van bepaalde zaadontsmettingsmiddelen is de roofvogelstand de laatste jaren weer toegenomen.

Amerika. In het noordoosten van de vs is het bos op grote schaal vernietigd, met als vrijwel enig doel het verkrijgen van landbouwgronden. Hier ontstond een landschap (New England) dat sterk aan Noordwest-Europa doet denken en waar zelfs de weidegrassen en onkruiden uit Europa afkomstig zijn. Op minder vruchtbare gronden zijn ook veel percelen na uitputting verlaten en nu begroeid met een spontane vegetatie en ruigte (de old fields). In Noord-Amerika is in de gematigde zone en het bergland nog veel van het oorspronkelijke bos behouden gebleven.

Het zuidelijk halfrond Hier wordt de gematigde zone vnl. door oceanen in beslag genomen. Nieuw-Zeeland heeft hier een bijzondere positie, doordat er oorspronkelijk geeri zoogdieren voorkwamen. De in hoge mate endemische flora is niet aangepast bij vraat van grote herbivoren. De natuurlijke graslanden werden licht begraasd door een reuzenstruisvogel, de moa, die enige eeuwen geleden al door de inheemse bevolking was uitgeroeid. De bossen, voorzover niet gerooid voor akker- en weidebouw, hebben bijzonder geleden door ondoordachte introductie van o.a. edelhert en konijn. De flora bestaat reeds ongeveer voor de helft uit verwilderde soorten, al of niet opzettelijk ingevoerd. De weidegrassen en kruiden zijn Europees.

De equatoriale zone Reeds in een ver verleden werden plaatselijk stukken equatoriaal regenwoud geveld om plaats te maken voor zeer extensieve akkerbouw. Bij deze zwerfbouw wordt een smalle strook bos gerooid en maximaal vier jaar bewerkt. Daarna krijgt het bos de kans zich te herstellen. Tot voor kort was het als geheel weinig aangetast, omdat het niet gemakkelijk is te rooien of te branden en de veehouderij er (op trekdieren na) onontwikkeld is. Na de Tweede Wereldoorlog is er een enorme aanslag begonnen op dit grootste ongerepte natuurgebied. Hiertoe draagt de bevolkingsgroei in tropische gebieden veel bij; deze leidt tot vellen voor brandhout en het uitbreiden van de akkerbouw.

Een eventueel nog ernstiger bedreiging vormt het met moderne middelen rooien van oerwoud door internationale maatschappijen ter wille van hout voor bouw en industrie. Ontbossing van hellingen kan catastrofale watererosie veroorzaken. Maar ook ontbossing van vlak terrein is hier riskant, in het bijzonder vanwege de zeer hoge ouderdom van het bodemprofiel, die kenmerkend is voor grote oppervlakken van het equatoriaal gebied. Deze oude bodemprofielen kunnen zolang de grond gemengd is met organische stof en voor uitdrogen wordt behoed, nog een natuurlijk bos dragen: het tropisch regenwoud. Alle beschikbare nutriënten circuleren in deze vegetatie; zij worden na het vergaan van plantedelen weer direct via de bodem door de wortels opgenomen. Bij ontbossing verteert de organische stof snel, de nutriënten spoelen uit en de grond kan steenhard en vrijwel ongeschikt voor plantengroei worden.

Dergelijke lagen in de grond kunnen ook door natuurlijke oorzaken zijn ontstaan, bij klimaatverschuivingen van equatoriaal naar aride. Zij worden aangeduid als plinthiet en hebben een rode kleur wegens het hoge gehalte aan ijzeroxide. De baten van de ontbossing komen hoogstens een corrupte bovenlaag van de bevolking ten goede. Herbebossing komt weinig voor en is ook vaak onmogelijk, doordat de nodige kennis, het kapitaal of de goede wil ontbreekt. Volledig herstel van de rijke levensgemeenschap van een tropisch oerwoud is na kaalkap trouwens onmogelijk. Het land dat bij de recente ontbossingen vrijkomt, is niet of slechts met hoge investeringen weer in cultuur te nemen.

De inheemse bevolking heeft hiervoor niet de middelen. Met het tropisch regenwoud gaat de oudste en rijkste levensgemeenschap op aarde verloren. Veel van de deelnemende soorten verdwijnen, zonder dat hun waarde voor menselijk gebruik ooit is onderzocht.

Veel gunstiger is de situatie op jonge afzettingen van rivieren of de zee en ook op verweerde vulkanische afzettingen, omdat deze categorieën rijk zijn aan nutriënten. In een tropisch klimaat is het ook hier moeilijk het gehalte aan organische stof in de grond op peil te houden bij permanente akkerbouw door de snelle vertering. Deze bezwaren worden omzeild bij de natte rijstbouw, waarbij de velden worden geterrasseerd en periodiek onder water gezet. Rijst kan als moerasplant wortelen in zuurstofarm en structuurloos slib en is daardoor minder afhankelijk van de organische stof, wel van een gunstig waterregime stroomopwaarts. Als de bovenloop van de rivieren wordt ontbost, maakt de geregelde waterafvoer plaats voor stortvloeden, die in de benedenloop verwoestingen aanrichten, eventueel gevolgd door perioden van watergebrek.

De van nature vruchtbare jonge of vulkanische vlakgelegen gebieden zijn reeds lang in cultuur gebracht. Wanneer men toch, noodgedwongen, hellende of onvruchtbare grond gaat bewerken, dreigen onmiddellijk erosie en uitputting. Deze doen zich in de tropische zone dan ook veelvuldig voor. Het enige alternatief is de verhoging van de produktie op het reeds aanwezige akkerland, met behulp van produktievere rassen, kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen (de zgn. groene revolutie), maar zelfs voor deze, zich snel terugbetalende investering ontbreken meestal de middelen.

[prof.dr.W.H.van Dobben] Tabel 4. Het belang van de landbouw in diverse landen.

land oppervlakte cultuurgrond als deel van totaal stuks vee per hoofd bevolking deel beroepsbevolking actief in landbouw bijdrage landbouw aan BNP % % % Ghana 12,0 0,3 50,0 51 Niger 2,6 2,5 87,2 51 Tanzania 5,8 0,7 80,4 46 Jamaica 24,7 0,2 19,9 9 Mexico 12,1 1,3 35,2 10 VS 20,9 0,9 2,1 3 Brazilië 7,3 1,7 37,4 9 China 10,7 0,8 58,9 ?

India 56,9 0,4 58,1 36 Iran 9,8 1,3 37,8 9 Japan 13,2 0,1 10,4 5 Saoedi-Arabië 0,5 0,6 59.5 1 België 26,6 0,9 2,9 2 BRD 30,7 0,7 9,3 3 Griekenland 30,0 1,1 36,5 15 Hongarije 57,8 1,3 14,9 15 Nederland 25,4 u 5,1 5 Zweden 7,2 0,6 4,8 4 USSR 10,4 1,3 15,1 17 Australië 5,8 12,1 5,6 5 BNP = bruto nationaal produkt Bron: FAO production yearbook (1981)