Gepubliceerd op 01-12-2020

bosbouw

betekenis & definitie

het aanleggen, instandhouden en exploiteren van bossen volgens een geordende economische en technische planning. Kernprobleem van de bosbouw is het evenwicht tussen op de langere termijn onvoorspelbare menselijke eisen, en de onveranderlijkheid van de milieu-eisen van bos.

Een Ned. voorbeeld van de verschillende eisen die de mens stelt is de naoorlogse eis van houtproduktie na een periode van schaarste, tegenover de hedendaagse eis van natuurbehoud in een periode zonder houttekort wegens houtimport.Een voorbeeld uit de tropen is de vroegere eis van openlegging en exploitatie van regenwoud toen dat bos nog onuitputtelijk scheen, tegenover de hedendaagse eis van bescherming nu dit bos lijkt te verdwijnen (→ ontbossing).

Vormen van bosbouw Een goed kenmerk van een bosbouwsysteem is de omloop, de periode tussen twee oogsten, ofwel tussen ‘geboorte’ en ‘dood’ van een stuk bos.

Hoe dringender de menselijke eisen, des te korter de omloop, zoals bij hakhout of grienden met omlopen tussen vier jaar (moderne energieteelt) en 20 jaar (oude boerensystemen). Zonder korte omlopen blijft het specifieke biologische hakhoutmilieu niet in stand. Zulke systemen staan dichter bij landbouw dan bij een natuurlijk ecosysteem. Hoe meer nadruk op een permanent bosmilieu, bij minder bekende menselijke eisen, des te langer de omloop. Voorbeelden hiervan zijn Zwitserse gemengde bossen, Duitse en Ned. loofbossen met omlopen van 80 jaar of meer, ofwel uitkapsystemen waarbij bomen worden gekapt, maar het bos nooit zonder bomen is (→ kaalkap). Zonder lange omlopen of uitkap blijft het specifieke biologische bosmilieu niet bestaan.

Hoe langer de omloop, des te natuurlijker de levensprocessen: het → bosecosysteem heeft tijd om zich te ontwikkelen. Bosbouwsystemen die de natuur het meest benaderen berusten of op lange omlopen of op uitkap. Plotselinge veranderingen in beheersvorm betekenen voor het bos ongunstige schokken in de ontwikkeling: omvormingen van het ene bosbouwsysteem naar een ander, of naar natuurbos kosten veel tijd, en moeten geleidelijk gaan. Het Franse beleid sinds ca. 1840 is gericht op omzetting van boerenbos naar opgaand bos, van korte naar lange omloop. Dit is nu gelukt op ongeveer het halve totale oppervlak aan bos. Het Poolse ‘oerwoud’ Bialowieza toont nu nog sporen van de Franse legers rond 1800 en van de Duitse uit 1914-1918.

Bosbouwgebieden. Bosbouw hangt af van de mate waarin een gebied verstedelijkt, landelijk is of bedekt met beheerd bos of met natuurbos. Stadszones eisen korte omlopen: energieteelt met bestemmingsplannen die maar 25 jaar dekken. Het platteland heeft boerenbossen met vrij korte tot korte omlopen, want altijd eist men produktie: houtwallen, populierenbosjes. Korte omlopen over lange termijn geven overigens een biologisch rijk milieu. Streken met veel bos en weinig landbouw staan natuurachtige bosbouw toe.

Het welslagen van deze bosbouwvormen bepaalt het voortbestaan van natuurbos: stads- en dorpsbewoners die niet via bosbouw bosprodukten verkrijgen halen ze uit natuurbos. Hoe dichter de bevolking, des te moeilijker is het om natuurbos te handhaven: dit doet zich o.a. voor in Nigeria, Nederland, België, Java, Engeland en de Sahel-landen. De overgang van natuurbos naar stad gaat snel en gemakkelijk; het omgekeerde is lang en moeilijk, indien het al mogelijk is.

Bosbouweconomie Als men nu een bos aanlegt, is het onvoorspelbaar hoe dit bos en zijn produkten over 50 jaar geldelijk worden gewaardeerd. Een ‘waardeloos’ bos loopt risico. Om dit te minimaliseren is goedkoop en doelmatig werk in de bosbouw nodig. Verliesgevend bos riskeert zijn voortbestaan tijdens economische recessies. Het een en ander eist in de bosbouw een heel andere technisch-economische benadering dan gangbaar is in industrie en landbouw.