Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

kleur

betekenis & definitie

v. (-en; -tje) [Fr. < Lat. color < colare, dekken]

I. Eig.
1. Algm. indruk door de lichtstralen, die een voorwerp terugkaatst, op het oog teweeggebracht, verschillend naar gelang van de lengte van die lichtstralen (→ licht) : de zeven -en van de regenboog; -en mengen; -en kunnen verbleken, verschieten; → heraldieke -en; primaire, eenvoudige, fundamentele -en, hoofdkleuren nl. blauw, geel en rood ; secondaire -en, door vermenging van primaire kleuren ontstaan b. v. groen ontstaan uit geel en blauw. → blinde, geur, komplementaire kleur.
2. Inz.
a. gelaatskleur : een frisse, bleke, (on)gezonde hebben.

Gez. een als een bellefleur, schitterend gezond ; een als een boei, vuurrood; hij verschoot van -, werd bleek.

b. blos : een krijgen (tot over de oren), rood worden.
c. koloriet: de van een schilderij.

II. Metn.

1. Kaartsp. kaart van een bepaalde kleur : tonen, bekennen, een kaart van de kleur bijleggen, ook Fig. zijn mening te kennen geven; verzaken, niet bijleggen.
2. mening, partij, richting : hij is niet van onze -; ze zijn van enerlei -; de van een dagblad; van verwisselen.

III. Metf.

1. toon, tint: de -en van een dialekt.
2. zekere voorstelling, schijn, uiterlijk : hij weet aan alles een -tje te geven; iets met levendige -en schilderen.