m. (-en; -tje)
1. Eig. dat waardoor het zintuig van de reuk aangenaam wordt aangedaan : de van gebraad, rozen, seringen, wierook, wijn ; een balsemende, heerlijke -; hij heeft altijd zo'n fijne -tjes bij zich.
Gez. er is een -tje aan, dat zaakje is niet zuiver; er is geen - of heerlijkheid aan, er is niets (geen smaak) aan; iets in (al zijn) -en en kleuren vertellen, met vermelding van alle biezonderheden. → bluf. Syn. odeur, parfum.
2. Metf. dat wat bij anderen een verheffende gewaarwording teweegbrengt: de van zijn deugden; in van heiligheid leven, sterven.