(verschoot, verschoten)
I. (heeft)
1. schietend verbruiken: al zijn patronen -. ➝ kruit, patroon, pijl.
2. snel door elkaar werken: koren tegen het broeien.
3. lenen, voorschieten: geld -.
II. (is)
1. snel verspringen: de snoek verschoot.
2. vallen, wegschieten: -de sterren.
3. van kleur veranderen: die stof verschiet spoedig; -de kleuren.
Tgst. kleurhoudend.
4. verbleken: van schrik -. ➝ kleur.
Syn. verkleuren.
5. ontstellen: zij verschoot ervan.