(‘heiləch)
I. bn. en bw. (-er, -st)
1. geestelijk volmaakt, zonder zonde : God is -; de Heilige Geest; de -e Drievuldigheid.
2. heiligverklaard: de -e Augustinus.
3. God, de godsdienst gewijd : -e vaten; de kerk is een -e plaats. → dag.
4. eerbiedwaardig, verheven: de -e boeken door God ingegeven; de -e sakramenten; niets is hem -, niets ontziet hij. → familie, huis, kollege, olie, Oliesel. schrift, stad, stoel, vader.
5. eerbiedwekkend : een -e stilte.
6. deugdzaam, godvruchtig, vroom : een man; een leven leiden; het gaat er lang niet toe. → boon.
7. ernstig : -e voornemens; zich Iets voornemen.
8. onschuldig, leuk : hou je maar -, je weet meer van de zaak !
9. diep : een -e eerbied; het is mij -e ernst; hij is er van overtuigd.
10. braaf : een deugniet, maar nog -er dan zijn broer; hij is er nog bij.
11. duur : de -e plicht der dankbaarheid.
12. onverbreekbaar : een recht; de -e band van het huwelijk; mijn woord is -. Syn. onschendbaar.
13. zeker : het is waar.
14. geheim : dit blijft onder ons.
II. o. (-en: -je) prentje dat een heilige voorstelt: een kind een -je geven.