(kol'le:zjə) o. (-s) [Lat. collegium < legere, verenigen]
I. Eig. vereniging tot een zelfde doeleinde : het van burgemeester en wethouders; het heilig -, gezamenlijke kardinalen.
II. Metn.
1. inrichting waar studerenden samenkomen nl.
a. inrichting waarin studenten onder toezicht van professoren samenwonen : in universiteitssteden heeft men -s.
b. gesticht voor middelbaar onderwijs : hij studeert aan een bisschoppelijk -, aan het der jezuïeten.
2. les van een hoogleraar : hebben, houden; geven; naar het gaan; lopen bij een professor.