(’o:li) v. (oliën, -s; -tje) [Lat. oleum]
I. Eig.
1. Algm. vette vloeistof uit plantaardige of dierlijke stoffen verkregen; wordt o. a. uit olijven geperst; doe wat op de sla; dikke, drabbige, dunne, ransige, stinkende, vette, welriekende, zuivere -; (niet) drogende -; wordt als voedsel, als lichtende brandstof in de lamp, ter bereiding van zeep en vernissen, voor ’t glanzen van haar enz. gebruikt; hennep-, lijn-, olijf-, patent-, raapolie zijn vette oliën; citroen-, kaneel-, pepermunt-, rozen-, terpentijnolie zijn vluchtige of eterische oliën.
Gez. dat is in, op het vuur (gieten, werpen), dat wakkert de driften weer op; er is geen meer in de lamp, de levensgeesten zijn verteerd of de fles is leeg of de beurs is plat; Kat, heilige -, gewijde olie bij het toedienen der sakramenten gebruikt of heilig oliesel; in de zijn, aangeschoten zijn; in de branding of op de golven der zee, een middel om de storm der hartstochten te doen bedaren. ➝ naam.
2. Inz. steenolie, petroleum.
II olies Metn. [van I 2] olie-, petroleumaandelen: -s lager.