v. (bonen; -tje)
I. Eig. zaad, met of zonder peul, van een vlinderbloemige plant met rode, witte of paarse, sterk riekende bloemen: bruine, witte bonen; -tjes af halen. Gez. bonen knopen, een onuitvoerbaar werk verrichten; -tje komt om zijn loontje, elk krijgt zijn verdiende straf; -tjes uit het water eten, sober te gast gaan; geen waard zijn, niets of zeer weinig waard zijn; het is een in een brouwketel, het is onbeduidend. Scherts. ik ben een -, als ik het weet, om zijn onkunde te kennen te geven; ik ben een -(tje) als ’t niet waar is, schertsend, om een bewering kracht bij te zetten; je bent ook zo'n heilig -je niet, je bent ook zo braaf niet als je je wel voordoet; zijn -tjes op iets te weken leggen, er vast op rekenen of met het oog op iets, zijn maatregelen nemen. ➝ honger. Spek.
II. Metn. die plant zelf (Phaseolus oblongus enz.): boeren-, duive-, heren-, klim-, mol-, paarde-, prinsessen-, pronk-, sla-, snij-, staak-, stam-, stok-, tuin- of Roomse -, veld-; in de bonen zijn, zitten [het volksgeloof schrijft een bonenveld een bedwelmende kracht toe], in de war zijn, het mis hebben.
III. Metf.
1. boonvormig zaad: van de cacaoplant;
2. boonvormig voorwerp: een blauwe noemt men een loden geweerkogel.