bn. en bw.
1. van, eigen aan, in, uit, voor, betreffende de geest: -e aandoeningen; overwicht; -e spijs; blind zijn; iemands -e ➝ dochter; voorbehoud; -e wetenschappen, geesteswetenschappen.
Tgst. ➝ lichamelijk.
2. met geest bedeeld: een wezen.
3. in de geest bestaand: een samenzijn.
Tgst. werkelijk.
4. van de geest, de wil: een verlangen; de -e ➝ kommunie.
5. op de geest van het kristendom betrekking hebbend: -e gaven.
6. godsdienstig: een -e lektuur; een gezang; iemands welzijn behartigen; een drama; -e poëzie; leven, lied.
Tgst. aards, werelds.
7. kerkelijk: een -e ridderorde; een gerechtshof; een persoon; -e goederen. ➝ verwantschap.
8. priesterlijk, religieus: de -e staat, stand; het -e kleed; -e orden.
Tgst. wereldlijk.