Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

wortel

betekenis & definitie

('wortəl) m. (-s; -tje)

I. (mv. ook -en) Eig.
1. onderste deel van een plant waarmede deze in de grond bevestigd is: door de zuigt de boom zijn voedsel uit de grond; hoofdwortel; bij- of zijwortels; de vezeltjes of haartjes van een -; -s maken; luchtwortel; → adventieve -s. Gez. iets met - en tak uitroeien, geheel en al; iets (graan enz.) op de verkopen, als het nog te velde staat; -schieten, ook Fig. zich een vaste grondslag verwerven, ingang vinden. → bijl, zaad.
2. Uitbr. plant die vooral om de wortel gekweekt wordt inz. de rode peen :houd je van -tjes? gele, rode -en voor het vee; witte -, pastinaak.

II.Metf.

1. onderste deel waarmede iets vastgehecht, ingeplant is : de van een → haar, een →hand, een → nagel, een → neus. een → tand. een → tong.
2. Taalk. taalvorm die nooit een zelfstandig bestaan gehad heeft, maar die gevormd werd om de verwantschap van woorden in verschillende talen aan te duiden : de van een woord wordt uitgedrukt door √ ; met de √bher, dragen, staan in verband b. v. berrie, Gr. pherein en Lat. fero, dragen; in plaats van -s treedt het begrip „basis” thans meer op de voorgrond.
3. Wisk. getal dat een of meermalen met zichzelf vermenigvuldigd, het eerste getal oplevert: de derdemachtswortel van 27 is 3 of 3√27 = 3; de vierdemachtswortel van 81 is 3 of 4√81=3; (on-) gelijknamige -s; (ongelijksoortige -s.
4. oorsprong : geldzucht is de van alle kwaad.

< >