(bewoog, bewogen; heeft bewogen)
A. BEDR.
I. Eig. van plaats of stand doen veranderen: een meubel -; de vogels hun vleugels. ➝ hemel.
II. Metf.
1. aandoeningen, hartstochten gaande maken: alle aanwezigen waren bewogen.
2. tot handelen brengen: welke drijfveer heeft hem daartoe bewogen?
Syn. nopen, overhalen, overreden.
B. WEDK. zich bewegen
1. draaien: de aarde beweegt zich om de zon.
2. verkeren: zich in hogere kringen -.
3. zich gedragen, doen: zich elegant -.
C. ONZ. van stand veranderen: geen blad bewoog.