(do:t)
I. m. en v. (doden)
1. Eig. toestand die intreedt bij het ophouden van het leven, het sterven: het kenteken van de is ontbinding; de wordt voorgesteld als een skelet met een zeis, die het leven wegmaait ( → verzinlijking); de heet ook wel Vriend Hein; de komt als een dief in de nacht; → Rethel sneed een houtgravure „De als vriend”; iemand ter veroordelen; uit, van de(n) -(e) opstaan, verrijzen; tot (in) de getrouw blijven, haten; ten -e gewond; een wisse tegemoet gaan; de op het slagveld vinden.
Gez. dat zal zijn zijn, hij zal er van sterven; de is in de pot, er is vergif in het eten of het is een saaie dode boel; de kent geen tijd, let niet op (leef)tijd; de omarmen, hem onbeschroomd tegemoetzien; de een zijn is de ander zijn brood, door het sterven van de ene krijgt de andere voordeel of de ene trekt voordeel uit de schade van de andere; de onder de ogen zien, zich op de dood voorbereiden; de voor ogen zien, de dood ieder ogenblik verwachten; de zwarte -, hevige pestepidemie die inz. in de XIVde eeuw in Europa woedde; er uitzien als de (van leperen) [ = pestziekte], buitengewoon bleek en mager; iemand de aandoen, veroorzaken ; iemand de op het lijf jagen, hem hevig doen schrikken; (iets) om de niet (willen), om geen prijs, volstrekt niet; met de worstelen, zieltogend zijn; ten -e opgeschreven zijn, moeten sterven; ter brengen, doden, Syn. → afmaken; (zo bang, zo benauwd) als de zijn voor iets, zeer bang; zo bleek als de -, zeer bleek. → kind, leven, schaduw, strijd.
2. Metn. wijze van sterven; een goede, kwade, harde, zachte, natuurlijke, gewelddadige, plotselinge, langzame, taaie sterven; duizend doden sterven, zeer beangstigd zijn; zijn eigen sterven, een natuurlijke dood.
Enc. De dood bestaat in de scheiding van lichaam en ziel. Men beschouwt iemand als dood, wanneer het hart voorgoed stilstaat, doch het is bewezen dat op dat ogenblik nog niet alle leven is geweken. Het is waarschijnlijk dat veel mensen, bij gewone ziekten, minstens nog een half uur, en bij plotselinge gevallen (beroerte, verdrinken enz.) of bij buitengewoon snel verloop van een gewone ziekte, nog langer, na het verdwijnen der gewone levenstekenen, blijven leven. Alleen de ontbinding van het lichaam is een zeker teken van het ophouden van alle leven. Dagelijks sterven 140.000 mensen.
II. bn. (dode) en bw.
1. niet meer levend: hij is - en begraven; zo als een pier; meer dan levend; een dode hond, boom. Gez. iets laten bloeden, zorgen dat het vergeten wordt; iemand voor laten liggen, schijnbaar dood; iemand (voor) verklaren, hem behandelen alsof hij niet meer bestond; Scherts. op sterven na zijn, nog leven of half dood zijn. → broeder, dodehand. Syn. → aflijvig.
2. onverschillig: zijn voor iets.
3. zich niet meer doende gelden: de ijdelheid, die zij waande in zich.
4. het recht tot spreken verloren hebbend: mijnheer, u is -.
5. niet meer gesproken wordend: een dode taal.
6. geen rente afwerpend: kapitaal.
7. niet bewegend: de dode delen van een machine.
8. zonder verkeer: een dode stad; dode straten.
9. waarvan geen leven, geen kracht uitgaat: een dode boel. → diender, letter.
10. materieel: wapens, forten zijn dode strijdkrachten.
11. niet doorlopend: een spoor; die straat loopt -.
Opm. Dood vormt met een groot aantal werkwoorden scheidbare samenstellingen en drukt dan het resultaat der handeling uit: doodbijten, beet dood, heeft doodgebeten.
III. bw. (als een dode) in hoge mate, zeer: -eenvoudig.
Opm. Dood wordt in deze betekenis met het volgende woord aaneengeschreven: doodgewoon.