Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

boter

betekenis & definitie

v. (-tje) [Lat. butyrum]

1. vette stof, door karnen uit room verkregen; sterke, zoete -; natuur-, kunst-; bouwen, kneden, opmaken, zouten; kleuren, verven; overleggen, vervalsen; inmaken; een klont, klomp -; zo glad, mals, vet, week als -; het smelt als in de mond. Gez. bij de vis, gereed, kontant geld; -(tje) tot de boom [bodem], overvloed, welvaart; de alleen op zijn koek willen hebben, alleen de voordelen willen genieten; de uitbraden, zijn gasten fijn onthalen; er de uit braden, het er rijkelijk van nemen; ’t is aan de galg (gesmeerd), verloren moeite; wie op zijn hoofd heeft, ga niet in de zon, wie ergens niet tegen bestand is, moet er zich niet aan blootstellen; zich de niet van het brood laten nemen, zich niet laten foppen. ➝ gat, haar, klont, neus.
2. Uitbr. boterachtige, uit olieachtige plantedelen of uit traan verkregen vetstof; planteboter.

Enc. In de Oudheid kende men in Europa de boter niet. Eerst in het begin van onze tijdrekening leerde men haar vervaardigen. Lange tijd werd ze alleen als pommade gebruikt om het haar te doen glanzen, zoals thans nog het geval is o. a. in Ethiopië. Eerst in 1500 werd de boter als voedingsmiddel „ontdekt”. Hoe geler de boter van nature is, des te meer vitaminen bevat ze.

Het vetgehalte van goede boter mag niet onder 81 a 82% liggen. Boter kan men tot een half jaar lang bewaren, bij een temperatuur enkele graden onder het nulpunt. Sedert 1870 bereidt men ook kunstboter of margarine uit plantaardige (aardnoten, sojabonen, katoenzaad, lijnzaad, kopra, palmkernen, sesamzaad, koolzaad enz.) en dierlijke stoffen (o. a. traan van walvissen).

< >